504

wij geen oppositie kunnen voeren, geven ons aanleiding om op nog eenige feiten uit de geschiedenis der laatste jaren te wijzen.

Wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat een tiental jaren geleden een zeker wantrouwen tegen het korps bestond en meer en meer veld won. Het zou ons te ver voeren om te onderzoeken, waarin dat wantrouwen of die mindere waardeering zijn oorsprong had.

Was het de instelling van een afzonderlijk Departement, hetwelk jaarlijks met een hoog cijfer op de Staatsbegrooting verscheen ?

Toch zal men niet kunnen beweren, dat dit Departement, welks werkkring door de toenemende sociale en economische eischen zich nog voortdurend uitbreidt, langer kon worden ontbeerd.

Was het tijdelijke tegenspoed bij een werk, dat groote geldelijke offers eischte, de Rotterdamsche Waterweg, maar een werk, dat met zoo schitterenden uitslag is bekroond ?

Was het, omdat de oplossing, die aan het vraagstuk van de verbinding van Amsterdam met den Rijn gegeven en door de Staten-Generaal bekrachtigd is, geen genade heeft kunnen vinden in de oogen van de toongevende mannen in de hoofdstad des Rijks, maar wederom een werk, dat landzaat en vreemdeling eerbied afdwingt?

Wij willen in deze vragen ons niet verder verdiepen, doch er op wijzen hoe de Regeering door daden een gebrek aan waardeering heeft getoond, dat ten eenemale onverdiend was.

Hiertoe zij herinnerd, dat volgens het Kon. besluit van 5 Jan. 1884, regelende de vergoeding voor reis- en verblijfkosten, de hoofdinspecteur en de inspecteurs van den Waterstaat, geassimileerd aan den rang van luitenant-generaal en generaal-majoor in het leger, zijn gerangschikt in de tweede klasse van het tarief.

In de voorloopige lijst van verkiesbaren voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer buiten de hoogst aangeslagenen, vastgesteld bij Kon. besluit van 14 Febr. 1888, kwamen noch de inspecteurs, noch zelfs de hoofdinspecteur van den Waterstaat voor. En bij de latere vaststelling dier lijst van verkiesbaren bij de wet is de Regeering eerst voor een amendement uit den boezem der Kamer gezwicht, om aan het korps van den Waterstaat in het bijzonder en aan de vertegenwoordigers der techniek in het algemeen wat meer plaats in te ruimen !

Tot driemaal toe heeft dus de Regeering het korps van den Waterstaat in zijne rechtmatige aanspraken gegriefd, en dat in een land, welks kaart een staalkaart is van werken op waterbouwkundig gebied, die zoovele gedenkteekenen zijn van de energie en toewijding van de ingenieurs van den Waterstaat in het bijzonder.

Voor zoover ons bekend, zijn er uit het korps nimmer stemmen naar buiten opgegaan om de grievende bejegening van de zijde der Regeering aan het licht te stellen.

Dit kon ook niet overeenstemmen met het karakter der personen, die in dat korps dienen, wier werkkring als het ware een nooit volstreden kamp is tegen moeilijkheden van allerlei aard en hen wellicht te dikwijls de waarheid doet gevoelen van de spreuk: «Het is beter onrecht te lijden dan onrecht te doen.»

Bedriegen wij ons niet, dan zijn in den laatsten tijd het vertrouwen op en de achting voor het korps krachtig herleefd, waarover wij ons ten zeerste verheugen.

Meer dan iets anders hebben daartoe o. i. kunnen bijdragen de kalmte en waardigheid, waarmede het korps de bejegening van de zijde der Regeering en de aanvallen, waaraan het om particuliere redenen of belangen soms bloot stond, heeft verduurd en verdragen.

«Dat Regeering en Volksvertegenwoordiging nu ook door «daden toonen, dat zij dat korps, hetwelk in de toekomst nog «een schoone taak zal hebben te vervullen, een warm hart toe«dragen, en dat, waar de gelegenheid zich bij wijlen als van «zelve aanbiedt, de Regeering moge doen blijken, dat de diensten «en verdiensten van het korps, hetwelk in het buitenland met «waardeering wordt genoemd, ook hier worden op prijs gesteld!» . ,.H. .bÜ voorbaat dankzeggende voor de verleende plaatsruimte blijf ik met hoogachting,

Z.

Rotterdam, 21 November 1892.

Mijnheer de Redacteur!

Met bijzonder genoegen las ik in het laatste nummer van het Weekblad »De Opmerker" een opstel van den heer H. J. Wolter, met het opschrift »eene wetsuitlegging". De schrijver beoogt de bezwaren welke de wet van den 28 Mei 1869 {SM. n°. 97),

regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen en het daaruit voortvloeiende Kon. besluit van 24 September 1869, aankleven, nogmaals onder het oog van de bevoegde autoriteit te brengen.

In mijne practijk kwamen verschillende gevallen voor, welke niet alleen het hinderlijke en omslachtige staatstoezigt, waarop de heer W. doelt, ten volle bewijzen, maar die tevens ten gevolge van het naleven der voorschriften tot noodelooze geldverspilling aanleiding gaven. Ja wat nog slimmer was, verschillende geprojecteerde verwarmingen zijn niet uitgevoerd kunnen worden, omdat de betreffende personen er tegen op zagen om het metselwerk van de keteltjes op gezette, door de wet bepaalde tijdstippen te moeten wegbreken en ook niet op het bezoek van de ambtenaren gesteld waren.

De toepassing van de wet heeft mij, voor zoover de lagedrukstoomverwarming in den Schouwburg te Arnhem aangaat, betrekkelijk veel onnoodige uitgaven veroorzaakt. Het uitbreken en het volgens de wet veranderen van een reeds in gebruik zijnd keteltje, hebben vele onaangenaamheden en kosten tengevolge gehad, zelfs een onderhoud met den ambtsvoorganger van den tegenwoordigen Minister van W., H. en N., mocht niets baten. Zijne Exc. noodigde mij wel uit mijne bezwaren tegen de wet schriftelijk te willen indienen; ik voldeed daaraan...., maar daarbij is het dan ook gebleven.

Uitvoerig heb ik in deze missive uiteengezet, dat deze wet, tot stand gekomen in een tijdperk, waarin natuurlijk de laatste uitvindingen nog niet bestonden, ook onmogelijk daarop van toepassing kon worden verklaard, en te meer omdat de lagedrukstoomverwarming, gelijk deze wordt uitgevoerd, nooit tot eenig gevaar kan aanleiding geven. Het aanwezig zijn van een open standbuis van 5 M. hoogte, belet het oploopen van de stoomspanning boven 0.5 atm.; en het terugvloeien van het condensatiewater in het keteltje, zoodat steeds hetzelfde water weder wordt verdampt, gaat het vormen van ketelsteen tegen: twee hoofdzaken, welke bijna elk gevaar buitensluiten.

Ik vestigde wijders in dit schrijven de aandacht er op, dat de Duitsche regeering en wel in § 18 van de »Polizeiliche Bestimmungen über Anlegung von Dampfkesseln" de lagedrukstoomverwarming buiten het toezicht plaatst.

Ook heeft de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in een rapport, gedateerd Juli 1890, op deze genoemde bezwaren gewezen, welke de toepassing van de lagedruk-stoomverwarming tegenhoudt.

Het zoude mij verheugen, indien genoemde geschriften den tegenwoordigen Minister onder de oogen mochten komen, en Z.Ex. daarin aanleiding mocht vinden, de wet en het K. B. meer in overeenstemming met den geest des tijds te brengen.

Onder dankbetuiging, M. d. R.!

UEd. Br.,

M. SlJMONS.

STATEN-GENERAAL.

Waterstaatsbegrooting voor het dienstjaar 1893.

(Vervolg van blz. 497.) Vluchthaven te Tiel.

De Regeering stelt voor f 6050 subsidie te geven voor eene verdieping der in 1891 gemaakte haven tot 3 M. onder middelbare rivier, welke verdieping dienen moet om de haven geschikt te maken tot winterblijf voor de grootste schepen, die de Waal bevaren.

De totale kosten zijn begroot op f 10,000. Provincie en gemeente moeten het ontbrekende betalen. Art. 63—67. Haven van Harlingen.

»In de zitting van de Tweede Kamer van 18 December 1891, deelde de ondergeteekende mede dat hij omtrent de verbetering van den toegang tot de haven van Harlingen een nader onderzoek wenschte in te stellen. Dat onderzoek heeft tot de overtuiging geleid, dat het baggeren van eene geul door de Pollen, zonder het aanleggen van dammen tot bescherming van die geul, geene aanbeveling verdient.

De ondergeteekende is tevens met het gemeentebestuur nader in overleg getreden omtrent de aan de geul te geven diepte, in verband met de afmetingen van de schepen, welke thans de haven van Harlingen bezoeken, en van die voor welke men deze haven toegankelijk wenscht te maken. Het is daarbij gebleken, dat onder gewone omstandigheden, als op de. Pollen gemiddeld 45 decimeters water staat, de schepen tot op een diepgang van 42 decimeters moeten lichten, daar zij om veilig door de geul langs den stroomleidenden dam te kunnen varen, ten minste 3 decimeters water onder de kiel moeten hebben. Bij stevige westelijke winden gebeurt het, dat schepen met 44 tot 45 decimeters diepgang ongehinderd over de Pollen varen; bij harde oostelijke winden daarentegen moet het schip steeds aanzienlijk gelicht worden.

Zoowel de Kamer van Koophandel en Fabrieken als het gemeentebestuur van Harlingen zijn van oordeel dat de haven toegankelijk zal