210

rust wenden, den stroom afgebroken; — en het vertoeven, het verstijven van den toonstroom, het afbreken zijner golven wordt voor den muzijkalen opbouw van het werk tot een wezenlijk en kenmerkend moment. Desalniettemin blijven deze momenten onder elkander nog zeer goed te onderscheiden. Zij gelijken in het tweede gedeelte naar een verstijven. Zij vertoonen zich in het vijfde als een afbreken, —als een plotseling ophouden ; maar zij vertoonen zich in het laatste gedeelte niet als een levenloos verstijveni niet als een ijdel afbreken, maar zij bewaren een leven en zijn vol karakter. Zij naderen in het laatste gedeelte daarmede de innerlijke scheiding van het andante, dat zich in zijnen stroom ook steeds afbreekt, maar steeds — met uitzondering van twee reeds vermelde verschijnselen — vol karakter en vol beteekenis blijft.

Na dit meer of minder uiterlijk onderzoek van het werk , willen wij nu ook eens in zijn dieper binnenste doordringen, en willen wij de golven waarnemen, die door zijne ziel gaan.

Het werk neemt zijn begin in eene diep ernstige, tot bet tragische geneigde stemming, waarin het zich door het eerste gedeelte , zonder afbreking, steeds meer verdiept. Deze stemming gaat over in eene aanhoudende Dur-harmonie, en in het » Allegro molto vivace " (aanvankelijk pianissimo) treedt eene zeer grootc vrolijkheid op. Het wordt gedragen door eene melodie van zachte en vriendelijke trekken. Na zeer korten tijd schakelt deze melodie zich aan eene toonfiguur, waarin hare trekken een weinig barder worden. Zeer spoedig — terwijl in deze toonfiguur bet karakter sterker tracht te worden — neemt reeds de eerste viool meer uitgestrekte tempi aan , en weldra daarna volgen ook de overige instrumenten haar voorbeeld; de stroomiug verliest haar karakter, wordt ernstiger en tevens zachter, en neemt in een aangehouden Dur-akkoord eindelijk een rustpunt. Hetzelfde spel des geuioeds herhaalt zich. Tegen het einde van het gedeelte neemt het toonenspel toe tot een fortissimo en breekt hier plotseling in een aangehouden piano af; het vertoont zich onmiddellijk voor een zeer korten tijd nog eens weder en verdwijnt dan, zonder eigenlijk afscheid te hebben genomen.

Het toonstuk is hier nog geenzins ten einde : zijn stroom houdt op te bestaan ; met andere woorden is dit einde niet aan te geven. De eerste akkoorden van het volgende : »Allegro moderato" herhalen oogenschijnlijk het zoo even gehooide fortissimo-karakter van het voorafgaande, plotseling verdwenen gedeelte. Daarop volgen weinige korte toonvlokken , die zoo ligt en onbeduidend schijnen , dat de wind ze zou kunnen voortwaaijen. Deze korte gebeurtenis herhaalt zich , en te gelijk treedt er in de stemmen eene zigtbare verzameling in, die, met «adagio" daarboven geschreven, tot een zachten en vriendelijken ernst overhelt. Op dit snel voorbijgaande deel volgt het » Andante molto cantabile." De nieuwe stemming die daarmede instroomt , is onovertreffelijk schoon en zoo roerend , alsof iemand onder tranen glimlachte. Tegen bet einde, waarin het korte toonstuk vrij wat levendiger wordt, schijnt hel gemoed de weekheid zijner stemming een weinig te laten varen. Korten tijd zwijgende instrumenten treden daarop met eene veranderde stemming in.

De rhythmische beweging vertoont zich in dit »Piu mosso" meer verzameld, het gemoed wordt kouder, en bet karakter der strooming neigt zich tot het onverschillig vrolijke. Na weinige regels vertoont het karakter zich reeds gematigd; het neemt daarop zeer spoedig, in eene met nsforzatos" voorziene figuur, eene geheel andere irrit aan. Zijn ophouden en verdwijnen geschiedt inliet

forte met sforzatos voorzien, en nu volgt er eene nieuwe afwisseling van de beweging, »Andante moderato e lusinghiero." De mnzijk wordt achterhoudend , de stemming week en diep bewogen. Zij gaat in deze beweging door vier tijdperken ; zij verduistert zich , verwarmt zich in het n adagio" in deze duisterheid, wordt meer gekleurd en een weinig lichter voor bet zeer spoedig volgende »allegretto." De rustige, korte toongolf van dit » allegretto" ga ik met stilzwijgen voorbij ; daaronder vertoont zich weder een nieuw karakter, maar zijn inhoud is voor mij niet in allen deele duidelijk, en ik zou daarover niet kunnen spreken, zonder te veel te moeten gissen. Daarop volgt een »Adagio semplice" nsotto voce." Dit Adagio draagt in eene hooge rust eene onvergelijkelijk schoons , diep aangrijpende gemoedsstemming. Deze stemming spreekt duidelijk, en wijkt dan in een verzinken van het gemoed in zich zelf.

Wij zien hier den toonstroom zoowel de harmonie als het rhythmische karakter in eene groote mate verwaarloozen. Het karakter van het verzinken verhoogt zich nog meer, kort voor het begin van het volgende «Allegretto," cn ook iedere bepaaldheid der gemoedsbeweging schijnt met de trillerplaats van de eerste viool op te houden. Hierop vertoont zich de toonstroom in een weder geheel bepaald, maar geheel veranderd licht. De stempel van het volgende 11 Allegretto" is vrolijkheid. Deze treedt aanvankelijk zeer bescheiden op, verschijnt dan in allen kleur en glans, en beweegt zich tot hare oorspronkelijke bescheidenheid terug. Zij verzamelt zich nog eenmaal tot meer versterkte uitdrukking en gaat dan — niet ten einde, — neen, zij verdwijnt, gelijk reeds eenmaal in dezen toonstroom. Zij sterft weg in Pizzicato-klanken, waarboven »semplice" tot opschrift staat, en door eene Fermate gevolgd. Dit opduiken van karakters, alsmede hun snel verdwijnen, zonder geëindigd te zijn, verdient in dit »Andante" opmerking. Na de laatste Pizzicatoklanken van het vierde gedeelte treedt een nieuw doorgevoerd karakter op. Het treedt stellig, maar toch met eene zekere behoedzaamheid in; het ontwikkelt zich volkomen en stroomt in eene groote uitgestrektheid voorbij ons heen. Van het nu en dan afbreken en ophouden des strooms hebben wij reeds melding gemaakt. In de gemoedsbeweging, die daaraan ten gronde ligt, heeft zich de warmte teruggetrokken en de overmoed verzameld. De daarin optredende muzikale karakters zijn de volgende:

Op dit deel volgt een «Adagio" N°. 6, van geheel godsdienstige beteekenis. De godsdienstige zin steunt hier iniusschen volstrekt niet op eene vaststaande kerkelijke schrijfwijze, maar de muzijk is de vrije uitstorting van een hart, dat met zulk eenen zin vervuld is. Het deel wijkt al zeer spoedig voor een ander, dat in zijne muzikale openbaring rijk en opmerkenswaardig wordt. Op het zesde deel volgt het zevende en laatste. Dit geeft ons vijf muzikale karakters te onderscheiden , die allen tot een geheel vereenigd worden. Het eerste is eene toonfiguur, die tot de bepaalde uitdrukking van het woord wil naderen. Tevredenheid kan ik daarin niet vinden , veeleer vind ik daarin klagt en verwensching. — Het tweede draagt de stemming van het Becthovensche » scherzo," slechts vertoont deze zich hier bescheidener en niet met den overmoed vervuld, zoo als bet anders gewoonlijk is. Het derde vermengt met zijne uiterlijke bewogenheid eene meer ernstige kleur. Het vierde laat een diep bewogen gemoed zien, met de neiging om daarin te blijven volharden. Het vijfde, slechts sterk, fortisimo uitgesproken draagt een godsdienstigen stempel. Beethoven begint zijn laatste gedeelte met het eerste karakter, de toon woordphrase, die