Marineblad

daarom een commissie van marine-deskundigen samenstelde, waarvan men van te voren weten kon, dat zij met een aanbeveling voor de slagkruisers komen zou. Het is wel zeer verwonderlijk, hoe weinig achting deze oud-marine-officier heeft voor de objectiviteit van zijn oud-collega's. In de gewraakte commissie zat o.m. de chef van den Marinestaf, en nu gaat het niet aan, zonder eenige bewijsvoering, deze hoogste marine-autoriteit ervan te verdenken, dat hij tegen beter weten in slagkruisers zou aanbevelen, als hij de overtuiging had, die mr. Jager heeft, dat door middel van vliegtuigen, voor minder geld een betere defensie van Indië zou verkregen worden. De praemisse, waar de heer Jager steeds van uitgaat, n.1. de verdediging van Indië, is bovendien volkomen onjuist. Onze marine heeft een imperiale taak en geen regionale taak, en wij bouwen geen vloot voor de verdediging van Indië, maar wel voor de verdediging van ons geheele Rijk in Europa, Azië en Amerika. Deze eenig juiste visie op de taak van de Koninklijke Nederlandsche Marine had toch zeker bij een oud-chef van den Marinestaf mogen verwacht worden. Hierover in onze volgende beschouwing meer.

SLAGKRUISERS VOOR ONZE VLOOT

Beschouwingen van Mr. Wiessing, Directeur van het Bureau voor MuziekAuteursrecht „Buma" te Vlissingen

Uit de Maasbode van 14 Dec. 1939:

Onder den knallenden titel van „Drie slagschepen kunnen de Indische wateren niet beheerschen", met als ondertitel „Maar voor minder geld heeft men een wapen dat de heerschappij in den Archipel bezit", geeft de directeur van het Bureau voor Muziek-Auteursrecht „Buma" te Vlissingen, in het Utrechsch Nieuwsblad van 22 November 1939 zijn visie op de defensie van Nederlandsch-Indië. Dat de schr. lid geweest is van den gemeenteraad in Batavia en lid van den Volksraad in Nederlandsch-Indië, is aan onze aandacht niet ontsnapt.

Dat deze directeur van een Bureau voor Muziek-Auteursrecht zijn gedachten op het gebied van de Indische Defensie kenbaar maakt is hem van harte gegund en zou zelfs in hooge mate gewaardeerd worden, ware het niet, dat schr. over dit onderwerp zegt: „Daarvoor (voor onze defensie) zijn onze marine-officieren niet de meest gewenschte beoordeelaars; integendeel zij behooren hier geheel buiten te blijven".

Lezer, het staat er heusch! De muziek-directeur mag zijn opinie zeggen, vermoedelijk op grond van zijn vroegere politieke lidmaatschappen, maar de bij uitstek tot oordeelen bevoegde deskundigen behooren hier geheel buiten te blijven. Dat de heer Wiessing het Nederlandsche volk zoo laag taxeert, dat het dezen onzin slikken zou is wel onze grootste grief, want overigens zijn de beschouwingen van den muziek-directeur op militair-strategisch gebied in vele opzichten lezenswaardig en heel wat minder insinueerend, dan de in ons vorige artikel gesignaleerde beschouwingen van den heer Jager. Het enkele déraillement, dat „de Marine vraagt om mooie schepen", beschouwen wij gaarne als een slipje van de pen, dat schr. wel niet bedoeld zal hebben.

Een van de argumenten van schr. is, dat de nieuwe slagkruisers eventueel pas in 1945 klaar zullen zijn en dat dan alles weer voorbij is, zoodat men thans de offervaardigheid van den belastingbetaler niet mag gebruiken „voor een mooie marine in toekomstigen vredestijd". Het is doodeenvoudig verbijsterend. Wij gaan op het gebied van onze defensie en speciaal van onze marine thans gebukt onder de verwaarloozing, die ons aan den rand van den afgrond bracht en die alleszins de vraag wettigt: „Wat zou ons lot geweest zijn als wij bij het begin van dezen oorlog in den

156