M «

64

Staatsspoorwegen op Java ter sprake kwam en de te kiezen I spoorwijdte o. a. in verschillende vergaderingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs werd behandeld.

Hij toonde zich daarbij voorstander van de normale spoorwijdte, overal waar niet bijzondere omstandigheden tot de keuze der geringere spoorwijdte noopten. Nog in de laatste jaren zijns levens bleek zijne belangstelling over dit onderwerp onverflauwd en gaf hij — waar dit pas vond — zijne meening onomwonden te kennen.

Toen in 1871 de aandacht gevestigd werd op het Ombilienkolenveld, verzocht de heer Hope Loudon aan de Bordes advies omtrent een naar die Velden te bouwen spoorweg. Dit onderwerp werd o. a. ook door hem behandeld in „de Economist" 1890.

Aanleg en exploitatie van spoorwegen in Nederland bekleedden weder weldra eene belangrijke plaats in het werkzame leven van de Bordes.

Aan de firma John Brogden and Sons te Londen, vertegenwoordigd door den heer Alex. Brogden M. P., was in de laatste dagen van 1872 concessie verleend voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg van Tilburg over 's-Hertogenbosch naar Nijmegen.

Ter uitvoering dezer concessie werd 2 Juli 1872 de Nederlandsche Zuid-Ooster-Spoorweg-Maatschappij opgericht. Op verzoek van Jhr. Mr. J. B. A. J. M. Verheyen en den heer J. H. Graadt van Roggen, nam de Bordes met hen zitting in het Bestuur, als welks Voorzitter hij optrad.

De Maatschappij ondervond groote belemmering bij de uitvoering harer concessie, zoodat de aanleg geruimen tijd moest gestaakt worden en eerst kon worden hervat nadat de Staat de rente eener leening groot f 3.000.000 had gewaarborgd : de spoorweg kwam dd. 4 Juni 1881 in exploitatie ; de lijn werd 1 Mei 1883 door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen in huur genomen.

De Maatschappij bleef haar bestuur behouden, dat nog menigen strijd moest doorstaan, tot eindelijk bij de wet van 31 December 1894 (Staatsblad no. 280) de koop van dien spoorweg door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen werd bekrachtigd, waardoor zij, die van den aanvang hunne krachten aan den Zuid-Ooster-Spoorweg hadden gewijd, het kind hunner zorgen behouden hadden thuis gebracht.

Ongeveer tezelfder tijd vroegen de heer J. P. de Bordes en Mr. L. J. W. baron Sloet van de Beele concessie voor den spoorweg Leiden—Woerden, welke hun den 7 Mei 1873 werd verleend.

Toen al spoedig bleek, dat het niet mogelijk was het voor de uitvoering dier concessie benoodigde geld te bekomen, werd met de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij eene exploitatie-overeenkomst gesloten en met haar hulp het voor den bouw gevorderd kapitaal bijeengebracht, zoodat kon worden overgegaan tot oprichting der Spoorweg-Maatschappij Leiden—Woerden, tot welker Directeur en Hoofd-ingenieur de heer de Bordes werd aangewezen.

Verschillende omstandigheden maar bovenal de langzame voortgang der onteigening vertraagden den bouw van dezen spoorweg, welke 15 October 1878 werd geopend. Enkele maanden later trad de Bordes af als directeur, maar bleef als lid van den Raad van Commissarissen aan de Maatschappij verbonden. Zes dagen vóór zijn overlijden eindigde de concessie en werd de spoorweg eigendom van den Staat.

In 1878 verzocht de heer de Graefp van Polsbroek in overleg met den heer de Bordes en met medewerking van de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij vergunning aan de gemeente 's-Gravenhage voor den aanleg van een tramweg van het station 's-Gravenhage dier Maatschappij naar Scheveningen (Badhuis). Eerst na langdurige onderhandelingen en dank de gewaardeerde medewerking van den toenmaligen Minister van Financiën werd de vergunning verleend, zoodat in Januari 1879 kon worden begonnen met den aanleg, waarmede de Bordes zich, op verzoek van bovengenoemde Maatschappij belastte.

De weg, dd. 1 Juni 1879 voor 't eerst bereden, onderscheidt zich door zeer solieden bovenbouw en kan in menig opzicht als modelbaan getoond worden.

Tijdens de bovengeschetste bemoeiingen en werkzaamheden

vond de Bordes nog gelegenheid om op menig ander gebied zijn werkkracht aan algemeene en bijzondere belangen te wijden.

Herinnerd zij, dat de Bordes in April 1872 werd benoemd tot Lid der Commissie voor de in 1873 te Weenen te houden Internationale Tentoonstelling, waar hij in dat jaar verscheidene maanden vertoefde tot behartiging van de belangen der Nederlandsche inzenders (1).

Tien jaar later nam hij zitting als lid der jury voor de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam.

Bij Koninklijk Besluit van 18 April 1890 werd de Bordes benoemd tot lid der Commissie van Enquête, ingesteld ingevolge de Wet van 19 Januari 1890, Staatsblad no. 1.

De heer de Bordes, met het oog op zijn leeftijd, aanvankelijk niet genegen dit mandaat te aanvaarden, liet zich na zachten drang de benoeming welgevallen en nam zitting in de Atdeeling voor Spoor- en Tramwegen.

Zich niet kunnende vereenigen met al wat door de meerderheid der Commissie werd voorgestaan, deed hij — steeds een vijand van overdreven inmenging van den Staat — van zijne meening blijken in eene afzonderlijke nota.

Zooals van de Bordes was te verwachten, nam hij ijverig deel in de beweging, ontstaan naar aanleiding van de onderhandelingen door de Regeering in 1889 gevoerd met de drie groote Spoorweg-Maatschappijen.

Reeds vroeger („De spoorwegen in Italië", Economist 1886, bladz. 123) had hij, naar aanleiding van de wettelijke regeling der spoorwegen in Italië zijne meening doen kennen, omtrent de wijze, waarop meer eenheid in het spoorwegwezen ware te verkrijgen. (2) Het kon dan ook niemand verwonderen, dat de Bordes de voorstellen der Regeering krachtig verdedigde. (Economist 1890, bladz. 425 en v.v.)

De heer de Bordes bewoog zich voorts gaarne in technische kringen. Hij was — 't werd reeds boven aangeteekend — een zeer werkzaam lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs; lid van den Raad van Bestuur van 1873 tot 1876, van 1878 tot 1881 en van 1882 tot 1885, bekleedde hij het voorzitterschap van 1878 tot 1881 en van 1884 tot 1885 ; hij had het voorrecht in 1880 als voorzitter de Lesseps te ontvangen.

Aan het eigenlijk politiek leven heeft de Bordes geen deel genomen.

In 1871 door „Burgerplicht" te Amsterdam candidaat gesteld voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der StatenGeneraal kwam hij na hevigen strijd in herstemming met Mr. E. 's Jacob, aftredend lid, die met enkele stemmen meerderheid overwon. Deze uitspraak der kiezers gaf slechts aanvankelijk teleurstelling, want de Bordes was geen politiek man, hem ontbraken daartoe de lust en de aanleg.

Eerzucht was hem vreemd; eenvoudig in handel en wandel, wars van uitwendig vertoon, ging hij rustig zijn weg, niet schroomend om door woord of in geschrift zijne meenmg te doen kennen, getuigend van een echten vrijzinnigen geest.

In alle belangrijke vragen van den dag toonde hij groote belangstelling, maar in 't bijzonder werd hij vaardig, wanneer de kwesties Nederlandsch Indië of vraagstukken van algemeenen economischen aard betreffen.

Jaren lang was hij een ijverig lid van het Indisch Genootschap, in 1872 Ondervoorzitter en van 1874 tot 1881 Voorzitter dezer Vereeniging.

Niettegenstaande het zeer werkzaam leven op allerlei gebied, of wellicht juist dank deze rustelooze werkzaamheid, hechtte de Bordes groote waarde aan het huiselijk leven: het gezin had voor hem groote waarde.

Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd (1842) huwde hij vrouwe R. G. de Bruyn, met wie hij zeven-en-dertig gelukkige jaren mocht- doorbrengen; zijne gade vergezelde hem met drie der vier dochters naar Java.

Ongeveer twee jaar na haar overlijden hertrouwde hrj met vrouwe M. C. Vreede, weduwe van den hoogleeraar Mr. O.

(1) Hij heeft geen vergunning willen vragen voor de hem bij die gelegenheid geschonken orde van Frans Joseph, vermeenende decoraties slechts den Voorzitter der Commissie en den exposanten moesten gegeven worden.

(2) In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs dd. 8 November 1887 gaf de Bordes een overzicht van «de uitkomsten van spoorwegexploitatie in Nederland».