M. 1*.

142

Het harden van staal in vroegere eeuwen. 1

(Bijdrage tot de geschiedenis van het ijzer)

van

OTTO VOGEL.

Ofschoon over de theorie en de praktijk van het staalharden meerdere voortreffelijke geschriften bestaan, heeft men aan dit onderwerp, uit een historisch oogpunt beschouwd, tot heden slechts weinig opmerkzaamheid geschonken. Zoo bevat

bv. het lofwaardig geschntt van J5'. Keiser (1) slechts enKeie vingerwijzingen omtrent de verschillende hardingsbegrippen. Dr. L. Beck meldt daarentegen in zijne „Geschichte des Eisens" meerdere wetenswaardigheden omtrent het staalharden in vroegere tijden; daar deze opgaven daarin zeer verspreid zijn te boek gesteld, zoo gaat bij het nasporen van de aanteekeningen hieromtrent, het overzicht ten deele verloren. Afgezien hiervan, wilde de schrijver uit de rijke bron slechts het voor de afzonderlijke tijdperken meest kenmerkend materiaal bijeenbrengen, zoodat nog vele met de vraag in verband staande bijzonderheden onvermeld blijven.

In de volgende regels zij vermeld, welke meening men in vroeger tijden omtrent het staalharden koesterde en van welke middelen men zich daarbij bediende.

Wanneer, waar en door wien het staalharden werd ontdekt, zal wel eene onoplosbare vraag blijven. (2) Zooveel is intusschen zeker, dat de kunst staal te harden, ver in de klassieke oudheid is terug te vinden. Zoo zegt reeds Homerus, als hij het blind maken van den cycloop Polyphemus schildert: «Zooals de smid het kloofmes of een strijdbijl Doopt in koelend water, dat met gesis luid opbruischt, Haar kunstig hardt — want dit verhoogt de kracht van 't ijzer — Zoo sist hem ook het oog door de vuur'ge houtpunt.» Uit deze regels blijkt dus, dat Homerus het staal en zijne hardbaarheid heeft gekend. Hij kende tevens de eigenschap, dat bij het ontlaten bonte kleuren optreden.

Ook later maakt Pltnius de Oudere, (3) in boek 34 zijner „Natuurgeschiedenis" van het harden van staal gewag: „In den oven heeft een zeer verschillende werking plaats, want daarin wordt een zekere kern tot de hardheid van het staal gebracht, en op andere wijze tot verdichting der aambeelden en voorhamer, punten uitgesmolten, hel hoofdonderscheid bestaat echter in water, waarin het, zoodra het gloeiend is, ivordt gedompeld. Daar het nu hier, dan weer daar bruikbaarder is, zoo heeft ook de eigenschap van het ijzer sommige oorden beroemd gemaakt, zooals Bilbilis en Turiasso in Hispanië en Comum in Italië, ofschoon deze oordschappen geen ijzergroeven bezitten" .... Op eene andere plaats zegt Plinius : „In ons werelddeel levert in sommige oorden de ertsader deze deugdzaamheid op, zooals in Noricum, in andere oorden munt de toebereiding uit, zooals te Sulmo, en wel, zooals wij gezegd hebben, door het water, zooals dan ook bij het scherpmaken de olieslijpsteenen en waterslijpsteenen verschillend zijn en door de olie de snede fijner wordt" ....

.... „Fijner ijzerwerk pleegt men met olie te ontlaten, om het door het water geen brooze hardheid te verleenen."

De Romeinsche dichter Lucretius, een der scherpzinnigste natuuronderzoekers, schrijft in zijn leerdicht: „Van de natuur der dingen" (4) (6e Boek, vers 148—149):

«Zoo als het gloeiend ijzer aan 't heete vuur ontnomen,

«Dan opbruischt, als men 'tsnel in 't koude water dompelt», —

en op een andere plaats (vers 969 — 970) zegt hij :

« Water hardt het ijzer, dat frisch aan den gloed werd ontnomen, «Terwijl het leêr en vleesch week maakt, dat in de hitte gedroogd

werd».

Ook bij de Germanen was het harden van het staal een sedert oudsher gepleegde kunst. In het hoogste aanzien stond Wiel and de Smid :

(1) «Das Harten des Stahls in Theorie und Praxis» If. Uitgave Leipzig 1896, Arthur Felix.

(2) Sir Henry Bessemer nam aan, dat de oude Egyptenaren meteoorijzer zoo lang in een houtskolenvuur verhitten, zonder het te smelten, dat het door cementatie genoegzaam koolstof opgenomen en de gewenschte harding verkregen had.

(3) Cajds Plinius Secundis (Major). «Historia Naturalis.» Duitsche vertaling van Dr. Külb. Uitgave van Osiander en Schwab. Stuttgart 1856; van Sillig (1851—58), van Detlefsen (1867—73.)

(4) Volgens de Duitsche vertaling van W. Binder. Langenscheidtsche Bibliothek griechischer und römischer Klassiker.

«Zoo schittert vorst Nidung mijn zwaard in de oogen, Dat had ik gescherpt, zoo goed als slechts mog'lijk, Dat had ik gehard, zoo sterk het gelukte —»

Voorts lezen wij in het Amelungenlied:

«Hoe wordt overvleugeld de smid Amilias!

Wat helpt hem zijn rust'loos smeden en harden?»

Zooals wij uit 't bovenstaande ontwaren, was dus de eigenschap dat het staal, bij overeenkomstige behandeling, een zekeren graad van hardheid aanneemt, reeds in de grijze oudheid bekend.

Of men in die tijden ook de inzetharding of cementatie, het eigenlijke verstalen kende, is niet met zekerheid vast te stellen, toch pleit eene zinsnede in het Amelungenlied, waar geschilderd wordt hoe Wieland het zwaard Mim,ung smeedt, ontwijfelbaar daarvoor.

De hoogste waarde kenden de oude smeden toe aan de geaardheid van het voor 't harden te bezigen hardingswater, d. i. de vloeistof, waarin het heete staal wordt gedompeld. Zij koesterden namelijk het dwaalbegrip, dat het ijzer bij het harden een zekere stof daaruit opnam, die dan de hardheid veroorzaakte.

Nog in het jaar 1558 zeide de beroemde kanselredenaar Matthesius in zijn leerrede voor mijnwerkers over „ijzer en staal" :

„Het eene water verwekt eene sterker en duurzamer hardheid dan het andere''1, waarom ook de Insbrücker harnassen en kurassen de beste hardheid bezitten (5)

De kunst stalen klingen te harden gold gedurende den aeheelen loop der midden-eeuwen en zelfs tot ver in den

nieuweren tijd als een geheim (6). Daarom moesten ook, om dit geheim te bewaren, de gilde-leden van de zwaardvegers,

I van het smids-, harders- en slijpershandwerk den verblijfseed afleggen; zij mochten het land niet verlaten, _ het geheim niet openbaren en geen anderen in deze kunst inwijden dan hunne eigen zonen (7).

' De uit Westfalen stammende Benedictiner-monnik Presbyter Theophilus, die in de 2e helft der IX eeuw leefde,

i en zich bijzonder met het ambachtswezen bezighield, heeft daarover een lijvig geschrift opgesteld. In het 18e kapittel

j geeft hij de volgende wenken omtrent het harden van vijlen: „Verbrand de hoorns van een os in het vuur, schrap ze af, meng er een derde deel zout bij, en maal het krachtig dooreen. Leg dan de vijl in het vuur en als zij wit gloeiend is geworden, strooi dan aan alle zijden het mengsel daarover. Op daartoe geschikte kolen die krachtig branden, blaze men

I snel aan alle zijden, zoodanig dat het mengsel niet afvalt, werpt het spoedig er af en dompel de vijl gelijktijdig in 't water, neem haar weder er uit en droog haar matig over het

] vuur. Op die wijze zult gij alles, wat uit staal is, harden." Behalve het bovenvermelde hardingsmiddel, kent hij nog

j een ander: „Bestrijk de vijl met oud varkensvet, omwind haar met uit bokkenleder gesneden riempjes en bind deze met een

! vlasdraad vast. Zoodra dit droog is, brengt men haar boven het vuur, blaast het krachtig aan, dan verbrandt het leder, neemt haar spoedig uit het leem, koelt haar dadelijk in water af en droogt ze later bij het vuur. Ook de graveerstalen worden op zulke wijze gehard".

Tot het harden van ijzergereedschap, waarmede men glas en weeker gesteente wil snijden, geeft hij de volgende werkmethode aan:

„Neem een Z-jarigen bolt, bind hem drie dagen vast, zonder hem voedsel te geven, den vierden dag geve men hem varenkruid en niets anders; als hij daarmede twee dagen lang gevoerd is, plaatst men hem den volgenden nacht op doorboorde bodemplanken, waaronder gij een goed dicht vat zet, om daarin zijne urine te verzamelen. Nadat gij, in twee of drie nachten, op deze wijze genoegzaam daarvan verzameld hebt, geeft men den bok zijn vrijen loop, maar in deze urine moet gij uw ijzer harden. Ook in de urine van een roodharigen knaap worden ijzeren gereedschappen sterk -r gehard, dan alleen in water"1 (8).

Cosmos de Medici bereidde in 1555 een hardingswater uit plantensappen, dat volgens bewering zoo krachtig was, dat

(5) «.Sarepta», darinn von allerley Bergwerck u. Metallen etc,, Neurenberg 1572, Blz. CXI.

(6) Nog heden beroemen zich de Solingers, ten opzichte van het staalharden in het bezit te zijn van zekere geheimen.

(7) Zie Dr. Beck, «Geschichte des Eisens», I deel, blz. 851.

(8) Dr. Beck, «Geschichte des Eisens-», I, blz. 984.