143

M t8.

Kranciscus Tadda met een daarin geharden beitel een fontein en drie reliëfs van de grootste schoonheid kon afwerken (9). '' •• ir\

Volgens Matthesius zouden de Turken de beroemde hardheid hunner zwaarden aan drakenbloed te danken hebben.

Over het harden van staal schrijft Cardanus : „Het ijzer en het stahel worden door gesappen (sappen; week, maar dan moet men het ook meermalen daarin afkoelen, als in zuringof scheerlingsap, zoo ook in olie, waarin tot zevenmalen lood werd gegoten. En als men het gloeiend ijzer besprenkelt met nieswortel wolfsmelk of euphorbio en daarna, daarmede meermalen laat afkoelen. Het ijzer wordt hard met het Melanthien- of zwart Koriandersap en met Muisoortjessap, zoo Pilosella genaamd". Op een andere plaats zegt hij: „Als het staal goed gereinigd, daarna gloeiend met rammenassap en met aardwormenwater in gelijke deelen, 3 of 4-maal is afgekoeld, dan snijdt het ijzer als lood".

Wecker nam in een zijner 17 boeken „De Secretis" het volgende oudere recept voor het harden van staal op (10):

„Het staal wordt hard in koud water; als het daarin afgekoeld werd en de kleur van het staal blauwachtig is, zoo bedenke, dat het staal zijne natuurlijke hardheid heeft verkregen.

Om het staal zoo hard te maken, dat het ander ijzer gemakkelijk snijdt: gedestilleerde aardwormen (grondwater?), ook in 't bijzonder knollen en wortels van augurken. Meng alles naar gelijken maat. In deze vloeistof wordt het ijzer gedompeld. Het wordt nog harder, als men dit herhaalt".

Tot het harden van zwaard- en degenklingen wordt aanbevolen :

„Neem een pond urine van een knaap, dan een groote handvol roet en voeg daarbij 4 onsen lijnolie; meng alles en verhit het; daarop gloeie men de snede van zwaarden, degens en ander snijdend gereedschap en doope deze in dit gekookte mengsel, dan worden zij goed gehard".

Nog andere dergelijke recepten zijn in het in 1532 gedrukte werk: „Von Stahel und Eysen, wie man dieselbigen künstlich weych vnd hart machen soll", te vinden.

„Om staal te harden, schreef Joh. Hübner in 1731, wordt speciaal het sap van zekere Volatile kruiden gerecommandeerd, waarin het staal meermalen moet worden afgekoeld. Sommige hoefsmeden vermeenen, dat door hoorn van den paardehoef, wegens het daarin verborgen vluchtige zout, het staal tot meerdere hardheid geraakt; andere weer harden het met urine, zout en roet uit den schoorsteen, hetgeen zij alles goed onderling vermengen, waarmede zij het ijzer bestrijken, daarop met pottebakkers-aarde omwikkelen, en welke mixtuur een ongemeene hardheid daarin teweegbrengt" (11). _

Over menig recept, dat in den toenmaligen tijd m hoog aanzien stond, en ons heden belachelijk, althans hoogst zonderling toeschijnt, kunnen wij ons toch eigenlijk volstrekt niet verwonderen. Nog in 1788 zei J&gerschmid (12)-van de Markische smeden: „Zij handelen volkomen in den blinde, en zoo te zeggen volgens een zeker instinkt, dat van vader op zoon overerft. ' j

Een domme voorliefde voor oude gebruiken maakt bij deze ruwe menschen al het nieuwe gehaat, en ik geloof dat als zij werkelijk van eene verbetering overtuigd waren, zij zich toch de moeite niet zouden geven haar toe te passen. Als de bouw van een smidsoven goed uitvalt, is het goed, mislukt hij, dan weet men zich niet te helpen, wordt het fornuis, na mechanisch uitgevoerde wijzigingen en allerlei gebeden niet beter, dan worden de naburige smeden saamgeroepen, een ieder poogt door fantastische gebaren en zinledige orakelspreuken het euvel op te heffen of te verbannen; blijkt al die moeite echter vruchteloos te zijn, dan wordt het vuur voor betooverd verklaard en de arbeid een tijdlang gestaakt."

De eerste die zich grondiger met het navorschen van het bij 't hardén optredend verloop bezighield, was de bekende Pransche geleerde Réaumur; intusschen was hij nog al te zeer van de onjuiste opvattingen van zijn tijd doordrongen, dan dat hij bij zijne onderzoekingen tot een juiste uitkomst had kunnen geraken.

(9) Dr. Beck t. a. p. II, blz. 262.

(10) Dr. Beck, t. a. p. II, blz. 263. . • . .

(11) Hübner's Berg-, Gewerck- und Handlungs-Lexicon, Leipzig 1731, blz. 4925.

(12) «Bemerkungen über einige metallische Fabriken der Grafschaft Mark» von E. A. JaGERSCHMiD. Durlach 1788, blz. 3.

Welke beschouwingen in dien tijd nog omtrent den aard der metalen, speciaal van het ijzer, heerschten, leert men ten duidelijkste uit de volgende verklaring, die Hübner in zijn voorlooper van Rrockhaus' lexicon (13) van het steekwoord ijzer geeft:

„Het ijzer is een zeker metaal, meerendeels bestaande uit eene goede quantiteit zuurachtige zouten, en vaste aarde, scherpe zwavel en een klein weinig Mercurio .... Wegens de in geringe hoeveelheid bijgemengde Mercurio bezit het zijne hardheid en is daarom veel moeielijker dan andere metalen te smelten; tengevolge echter van zijne bijgevoegde zwavel en zuurachtige zouten pleegt het gemakkelijk te roesten".

Het staal heeft, zooals wij weten, de eigenschap dat het bij langzame afkoeling week, bij snelle af koeling hard wordt. Deze eigenaardige hoedanigheid verklaarde Réaumur volgender wijze (14):

„Het staal bevat een zwavelig-zoutachtige materie met het ijzer verbonden; door herhaald verhitten verliest het zijne staalnatuur, de zwavelig-zoutachtige substantie is dus door gloeien te vervluchtigen. Alvorens dit echter plaats heeft, treedt een tusschentoestand op. Bij de verhitting wordt de innige verbinding van het ijzer met de zwavelig-zoutachtige materie opgeheven, deze scheidt zich, zoo te zeggen, w vluchtigen toestand af en vult de ledige ruimten, die tusschen de ijzermoleculen gelegen zijn. Treedt nu eene plotselinge afkoeling op, dan wordt de substantie in dien toestand vastgelegd en veroorzaakt de staalharding; treedt de afkoeling langzaam op, dan keert de zwavelig-zoutachtige materie, als de grenstemperatuur weder is bereikt, in hare vroegere ligging, respectievelijk in hare innige verbinding met het ijzer terug. De gefixeerde zwavelig-zoutachtige verbinding stelde Réaumur zich zeer hard voor; hij vergeleek haar met de zwavelkies, die volgens de toenmalige begrippen eene zwavelig-zoutachtige verbinding was.

„Al kunnen wij deze theorie van Réaumur", zegt Dr. Beck zeer terecht, „volgens den tegenwoordigen stand der chemische wetenschap ook niet als juist aannemen, toch moeten wij toestemmen, dat zij geestig is uitgedacht en met de moderne theorieën vrijwel overeenstemt, waarbij aan de koolstof dezelfde rol wordt toebedeeld en op haar allotropischen toestand als diamant wordt gewezen."

Réaumur heeft echter ook reeds de volumevergrooting, bij het harden ontstaan, door nauwkeurige proeven vastgesteld, en de lineaire uitzetting op 1/145, de lichamelijke uitzetting op 1/48 aangegeven. Hij constateerde verder, dat eene gewichtsverandering daarbij niet optrad, en besloot daaruit, dat het harden van het staal slechts op eene inwendige verandering, eene wijziging in de rangschikking of legeering der kleinste deeltjes berust.

De Zweed Rinman heeft later de proeven van Réaumur voortgezet; hij vond echter de uitzetting der onderscheidene staalsoorten eveneens verschillend, waarbij het vastste en dichtste staal de geringste uitzetting vertoonde. Rinman heeft daarenboven talrijke proeven omtrent de aanloopkleuren van het staal en van andere metalen gemaakt.

In het jaar 1740 schreef de bijna 80-iarige Christian Pothem, die zich ten opzichte der ontwikkeling van de Zweedsche industrie zoo verdienstelijk heeft gemaakt, zijne „Herinneringen omtrent de toebereiding van het staal" (15), daarin zegt hij o. a.: „Dat het staal door kunst uit ijzer, evenals messing uit koper wordt toebereid, is thans iedereen bekend, maar niet op welken aard en wijze dit plaats heeft. Zoolang het ijzer zijne natuurlijke zwavelige vettigheid behoudt, is het week, zoodra haar deze ontnomen wordt, dan wordt het hard en is dan staal: Alzoo bestaat de kunst daarin, dat men de zwavel uit het ijzer moet trekken" .... „Zoolang het gesmolten ijzer in zijn moeder rust, welke de slak, of beter gezegd, een onrein glas is, waarin het ijzer, als de kaas inde wei ligt, dan houdt het zijn natuurlijke zwavel bestendig vast, zoodra echter een gedeelte daarvan buiten deze slak komt te liggen, dan verdwijnt de zwavel meer en meer, tot het bards staal daaruit ontstaat." „iherei-

Polhem kent ook nog eene tweede manier der staand

(13) «Curieuses u. Reales Natur-, Kunst-, Berg-, gewerck- und Handlungs-Lexicon», von Johann Hübner. Sechste mit allem rieiss veibesserte Auflage. Leipzig 1731, blz. 651.

(14) Dr. Beck, «Geschichte des Eisens» Ui, blz o»

15 «Abhandlungen der Königl. Schwedwchen Akadem.e da Vmsenschaften auf das Jahr 1740». Deutsche Ausgabe. Leipzig 1775 11 Band Blz. 53-60.