255

was uit de stukken (1) wel te voorspellen. Dordrecht achtte in het voorstel zijn belangen niet behoorlijk behartigd; het kon dus geen verwondering wekken dat de wakkere Dordtsche afgevaardigde, de heer Van Gijn, een krachtige poging waagde om de wet ten voordeele van zijn stad gewijzigd te krijgen.

Tweeërlei waren de grieven. Vooreerst het ontbreken op Usselmonde van het lijntje Zuidbroek—Middeldijk, dat de baanvakken SpijkenisseZuidbroek en Middeldijk—Zwijndrecht in nagenoeg rechte lijn moest verbinden en een directen weg van Voorne en Putten naar Dordt zou vormen. In de tweede plaats het ontbreken van een gelegenheid voor de bewoners van Flakkee, te Ooltgensplaat of elders, om op de tusschen Zijpe en Numansdorp varende veerboot te komen en zoodoende via de lijnen van de Hoekschewaard Dordt te bereiken.

Op laatstgenoemd punt verklaarde de heer Van Gijn zich door de straks aangehaalde nota wel is waar bevredigd, maar, gedachtig dat «de ministerieele zetels van broos hout vervaardigd zijn», gaf hij de voorkeur aan een duidelijke bepaling in de wet boven een ministerieele toezegging. Hij stelde daarom een amendement voor, waarvan de strekking was dat de oostelijke van Middelharnis uitgaande lijn zou eindigen bij een aanlegplaats aan het Volkerak. ,

En hiernaast trachtte de heer Van Gijn het meergenoemd lijntje Zuidbroek--Middeldijk bij amendement in de wet te brengen.

Tegen dit laatste verzette zich de heer Goekoop, die als lid van het provinciaal bestuur bijzonder met de geschiedenis van het wetsvoorstel vertrouwd was. Wij meenen zijn onomwonden en ernstige waarschuwing hier te moeten inlasschen.

«Ik wensch — sprak de heer Goekoop — er op te wijzen, dat van de zijde van het Provinciaal Bestuur, en meer in het bijzonder van die der Gedeputeerde Staten, van den aanvang af, volle aandacht is beschonken aan het belang, dat ook dat college toekende aan de lijn

Rhoon Middeldijk. En dit kan ik doen zonder iets te klappen uit

de vergadering van Gedeputeerde Staten, want daartoe heb ik slechts het voorstel ter hand te nemen, dat in druk aan de leden der Provinciale Staten destijds is toegezonden, en wel onder dagteekening van 9 Februari 1898.

Daarin nu luidt het: «Bij de onderhandelingen tusschen het comité te Dordrecht en de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij is door dat comité tevens aangedrongen op het aanleggen van een lijn tusschen Middeldijk en Rhoon, ten einde ook het veer te Zwijndrecht in rechtstreeksche verbinding te brengen met de stoomtramwegen, te Hellevoetsluis en Oostvoorne een aanvang nemende».

De Rotterdamsche Tramwegmaatschappij verklaarde dat denkbeeld onaannemelijk, «omdat» — en hierin moge de geachte afgevaardigde uit Ridderkerk tevens eenig antwoord op zijn vraag vinden — «omdat de exploitatie, zooals de maatschappij overtuigend aantoonde, te kostbaar zou zijn. Trouwens Voorne en Putten hebben weinig, bijna geen handelsrelatiën met Dordrecht en de gemeenschap van het Oosteinde van Flakkee met Dordrecht wordt zeker veel beter verkregen over Numansdorp, dan over Hellevoetsluis».

Op deze mededeeling aan de Provinciale Staten gedaan, is gevolgd een onderzoek van het voorstel van Gedeputeerden door een speciale commissie uit die Staten. In het rapport dier commissie, benoemd pi] besluit der Staten van 1 Maart 1898, lezen wij op bladz. 18: «Eindelijk kwam in de commissie nog de aansluiting ter sprake tusschen het Wester- en Ooster-net door middel van een lijn, die Rhoon met Middeldijk zou verbinden en die door Gedeputeerde Staten, op bladz. 14 van hun voorstel, besproken wordt. Zij gewaagden reeds van de verklaring van de betrokken maatschappij dat dit denkbeeld voor haar onaannemelijk was.

«Ofschoon de commissie in algemeenen zin den aanleg van zulk een lijn zou toejuichen en den wensch koestert, dat mettertijd die verbinding tot stand zal komen, heeft hare overgroote meerderheid, na een onderhoud met den directeur der maatschappij, de overtuiging gekregen, dat het denkbeeld thans niet uitvoerbaar is en dat een aandringen daarop den geheelen aanleg in de waagschaal zou stellen)-). Ik herhaal deze laatste woorden.

«De maatschappij» — zoo luidt het verder — «heeft reeds toegegeven aan den aandrang van Gedeputeerde Staten om enkele lijnen aan te leggen, waarin zij voor haar zelve geen heil ziet. Het gaat niet aan haar te willen noodzaken nog een andere lijn aan te leggen die haar ook in de exploitatie tot groote kosten zou dwingen en grootendeels uitsluitend voor het personenvervoer van belang zou zijn, daar het goederenvervoer zonder bezwaar over Rotterdam kan worden geleid». .

Ziedaar dus, Mijnheer de voorzitter, eenerzijds het bewijs hoe ook door de locale autoriteiten, indien ik ze zoo noemen mag, n.1. door het provinciaal bestuur, de uiterste pogingen zijn aangewend om te trachten de lijn Rhoon—Middeldijk in het net opgenomen te zien; en ziedaar tevens de redenen die er toe geleid hebben om de Provinciale Staten te doen berusten in het voorstel van Gedeputeerde Staten, tot het toekennen der vereischté provinciale bijdrage, zonder dat genoemde lijn in het aan de orde zijnde net werd opgenomen.

Nu is door den heer Van Gijn een amendement voorgesteld op art. 1, no. 4, strekkende om die lijn Rhoon—Middeldijk toch in de wet op te nemen.

(1) In no. 19 van «De Ingenieur» zijn V. V. en M. v. A. in elkaar gevloeid doordat de zetter verzuimd heeft, op ongeveer een derde der hoogte van de eerste kolom van pag. 237, van onder af gemeten, vóór de woorden: «Door zeer vele leden werd aangedrongen enz., te plaatsen: Memorie van antwoord.

Ik kan het niet genoeg herhalen, dat ook mij niets liever zou geweest zijn dan de opneming dier lijn. Waar dit nu op zoovele bezwaren stuit, heb ik mij echter de vraag voorgelegd, of dan nu het tot stand komen van het tramwegnet van 131 K.M. in gevaar mag gebracht worden door een opnemen dezer lijn, die ongeveer 6 K.M. lang is, in de wet. Ik herinner er nog even aan tot hoevele bezwaren en beschouwingen die lijn aanleiding heeft gegeven, gelijk zulks zoo duidelijk is uiteengezet in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag (§2).

Mijn antwoord op de bovengestelde vraag luidt dan ook ontkennend. Ging de Vergadering op dit voorstel, op dit amendement van den heer Van Gijn in, dan zou zij m.i. vergeten, dat de mieux est souvent Vennemi du biem>. En daaraan zal zij zeker wel gedachtig willen zijn.

Daarentegen vondt het tweede amendement-vAN Gijn bij den heer Goekoop volle instemming.

En de heer Smeenge, die zich door den vorigen spreker niet liet weerhouden de opneming in de wet van het verbindingslijntje wenschelijk te achten, schaarde zich, ook wat het andere amendement aangaat, aan de zijde van den Dordtschen afgevaardigde.

Met dit laatste had de heer van Gun succes; de Minister nam het

over. u"l:,'" •

Daarentegen bleef de heer Lely zich verzetten tegen het lijntje Zuidbroek—Middeldijk. Hij deed dat in hoofdzaak op de in de s.ukken ontwikkelde gronden. Een nieuw argument vond de Minister in het ontbreken van een behoorlijke financieele regeling met betrekking tot den aanleg der lijn. «Ik wil — zeide de Minister — wel mededeelen, dat ik geen berichten ontvangen heb van Gedeputeerde Staten dat de provincie bereid zoude zijn v3 gedeelte in de kosten te dragen. Wanneer men echter zou willen besluiten het bedoelde lijntje aan te leggen, dan zal van te voren wel moeten vaststaan wie de kosten zal betalen. De Rotterdamsche Tramweg heeft zich tot nu toe niet bereid verklaard en de Staten hebben in hun besluit het maken van de lijn uitdrukkelijk uitgesloten. Twee gemeenten zijn alleen bereid in de kosten bij te dragen, dat zijn de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht. Dordrecht wil f 500 per jaar geven en Zwijndrecht f 200. Nu mogen die bijdragen voor de betrokken gemeenten van belang zijn, doch in vergelijking met de aanleg- en exploitatie-kosten, zijn die bedragen zoo gering, dat zij geen gewicht in de schaal kunnen leggen».

Bepaald onaannemelijk noemde de Minister het amendement niet; wel ontried hij de aanneming.

's Ministers bestrijding gaf den heer van Gijn aanvankelijk aanleiding zijn amendement te handhaven, maar nadat, op aandrang van den heer Kerdijk, die hieromtrent bepaalde zekerheid verlangde, ook van de regeeringstafel geklonken had, dat de Kamer, het voorstel-van Gijn aannemende, de uitvoering van het geheele wetsontwerp onzeker zou maken, trok de heer van Gijn, noode daartoe overgaande, het amendement in.

De groote strijd was daarmee volstreden.

Bij de verdere behandeling ontlokte de heer Smeenge den Minister nog de verklaring dat de brug over de Oude Maas bij Spijkenisse ook voor gewoon verkeer ingericht en ter wille van de scheepvaart van een beweegbaar gedeelte zal worden voorzien. Het hoogst belangrijke ontwerp werd met algemeene stemmen op die van den heer van Dedem na, aangenomen. Th. Six.

Uit de Jaarverslagen der Spoor- en Tramwegmaatschappijen over 1898,

Nederl. Centraal Spoorwegmaatschappij 1898.

Aan het verslag der Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij over het jaar 1898 ontleenen wij het volgende:

De lengte der geëxploiteerde spoorwegen bedraagt tengevolge van het in exploitatie nemen op 27 Juni 1898 van den spoorweg Dolderscheweg—Baarn, 112 KM., waarvan gedurende 1898 gemiddeld 107 K.M. werden geëxploiteerd.

Tn totaal was de opbrengst van het vervoer f 46.866.22 hooger dan

in 1897. Hoewel daartegenover eene vermeerdering van uitgaven staat van f 42.667.19, zijn deze uitkomsten zeer bevredigend. Het aantal treinkilometers klom van 967.930 in het vorige jaar tot 1.109.673 in 1898. De goederentreinen droegen tot deze vermeerdering 47.826 treinkilometers bij. Zonder mede te rekenen de reizigers, vervoerd op abonnementskaarten en kilometerboekjes, was het aantal vervoerde reizigers 1.013.963 tegen 796.272 in 1897. De opbrengst van het geheele reizigersvervoer was f 667.263 tegen f 605.114 in 1897.

Het reizigersvervoer was over het algemeen gunstig, een groot aandeel in de vermeerdering is te danken aan den nieuwen dienst Utrecht —Baarn. De Septemberfeesten gaven voor de hoofdlijn slechts eene vermeerdering van f 3700 ruim. Het rechtstreeksch en transietverkeer, dat bij de invoering der kilometerboekjes ten bate van het bmn^' verkeer was afgenomen, toont ditmaal eene zeer aanzienlijke ,™r™e dering aan, welke niet alleen is toe te schrijven aan ultbre^"T ook het vervoer tegen verlaagde vrachtprijzen (vacantiekaartenj, a het gevolg is van eene algemeene ontwikkeling van het verK .

De locaaldiensten bleven aan de verwachting beantwoorden.^iussMen de stations en stopplaatsen van het baanvak U^f^De belangrijke ling werden 36.933 reizigers meer vervoerd dano J vermeerdering van het aantal treinen op een gedee ^ vak tengevolge van de opening van den dienst u , .

daartoe veel bij. Het vervoer op de lijn

digend. Van 27 Juni tot ultimo December werden over ae lijn 14b.5/o