403

M 31.

10.50 M. -4- N. A. P. en zal dan in overeenstemming zijn met de diepte van liet kanaal, die op 10.30 M. N. A. P. is bepaald.

Het komt den Minister voor dat, met het oog op de vele uitgaven die ook voor andere werken zijn te doen, de uitgaven voor deze verbetering gevoegelijk over ten hoogste een tiental jaren kunnen worden verdeeld, te meer daar verschillende onderdeelen eene vrij langdurige voorbereiding vereischen.

Mocht het in verband met die voorbereiding en met andere noodzakelijke uitgaven te zijner'tijd mogelijk blijken de ontworpen werken in korteren tijd te voltooien, dan zal dit zeker aanbeveling verdienen. Voltooiing van alle werken in één jaar ware bepaald onmogelijk en eene uitvoering in drie of vier jaren zou zelfs wegens den tijd voor onteigening gevorderd genoegzaam onmogelijk zijn.»

Bedenkingen van algemeenen aard werden in het openbaar debat, dat den 21 sten Juli plaats had, niet vernomen, maar de heeren v. d. Biesen en Regout meenden van deze gelegenheid gebruik te moeten maken nm bii de Reeeerine' aan te drineen. de eerste op het tot stand

komen van het scheepvaartkanaal Zuid-Willemsvaart— Amer, dat langs Oorschot, Tilburg, Dongen, Breda en Oosterhout zou moeten loopen en waarvoor zoowel de provincie als de naaste belanghebbenden zich beteekenende opofferingen (een bijdrage van 2 millioen en kosteloozen afstand van het grootste deel van den grond) willen getroosten, de tweede op verbetering der vaart tusschen Rotterdam, Venlo en Roermond, hetgeen bevaarbaarmaking van een gedeelte der Maas zou insluiten.

De discussie liep verder over de quaesties der kanaalovergangen bij Velzen.

Tegen het verhoogen der spoorwegbrug aldaar trokken de heeren Schimmelpenninck van der Oye en Melvil van Lynden te velde; de heer S. deels op gronden van militairen aard en voorts, daarin gesteund door den heer v. L., met het oog op den geringen omvang der binnenscheepvaart in wier belang de verhooging zou geschieden en die de meerdere kosten van een hooge brug niet zoude wettigen. De heer Schimmelpenninck achtte deze zaak van genoegzaam belang om den wensch uit te spreken dat de Kamer in staat mocht worden gesteld er afzonderlijk een votum over uit te brengen.

Ook aan de voorgenomen vervanging der Velsensche voetbrug door een stoompont wijdde de heer van Lynden een deel zijner rede.

Hij stelde vooreerst de vraag of de Regeering de bevoegdheid daartoe bezit en beantwoordde die als volgt:

«Men heeft zich in de andere Kamer beroepen op een overeenkomst tusschen het gemeentebestuur van Velzen en de Kanaalmaatschappij, aangegaan den 13den Januari 1866, en waarin wel niet uitdrukkelijk door de Kanaalmaatschappij de verplichting op zich wordt genomen om de brug daar te laten, maar welke overeenkomst toch geheel is gebaseerd op de onderstelling, dat er niets anders zou zijn dan een brug. Tot die onderstelling had men recht, omdat zij was gebaseerd op de concessie door de Kanaalmaatschappij verkregen. Volgens art. 13 van de concessie toch was aan den concessionaris uitdrukkelijk de verplichting opgelegd om een behoorlijke brug te maken, te bedienen en te onderhouden. Men kon dus, contracteerende, niet anders contracteeren dan op de basis, dat de brug door de Maatschappij moest worden gemaakt en onderhouden.

Nu is later bij de overeenkomst, tusschen de Maatschappij en het Rijk gesloten, welke overeenkomst is goedgekeurd bij de wet van 19 December 1882 (Staatsblad no. 231), in art. 1 bepaald, dat de Maatschappij al hare onroerende en roerende goederen en rechten en al hare verplichtingen en lasten aan den Staat overdraagt; wat de verplichtingen ten aanzien van de werken betreft, behoudens bevoegdheid van den Staat om daaraan naar eigen oordeel gevolg te geven.

En nu is de Minister van Waterstaat zoo vrij aan dit artikel een interpretatie te geven, die mij voorkomt niet geoorloofd te zijn. Wanneer ik een verplichting tot onderhoud overneem om daaraan naar eigen oordeel gevolg te geven, dan wil dit zeggen dat ik zal hebben te beoordeelen of dit onderhoud voldoende is en dat niet een ander mij zal kunnen opleggen een onderhoud dat naar mijn meening de eischen te boven gaat ; maar dan is het niet aan mij overgelaten om in het geheel niet te onderhouden, om te kiezen tusschen al of niet onderhouden. De wijze van onderhoud is aan mij overgelaten, maar dat ik onderhouden moet staat vast.

Ik geloof dus dat de Velsenaars en omliggende bewoners niet zonder reden zich beroepen op de concessie aan de Kanaalmaatschappij verleend en op de overeenkomst door het Rijk met die Maatschappij aangegaan, om te betoogen, dat zij recht hebben op een brug.

Dwalen zij in de meening, dat een brug een doelmatiger overgang is dan een pontveer, dan moet men hen trachten te overreden en hen trachten te bewegen om genoegen te nemen met een pontveer of welk ander verkeermiddel ook. Maar al moge de Regeering technisch gelijk hebben, dan geeft dit haar, dunkt mij, toch geen recht om eenzijdig te zeggen : ik houd mij niet meer aan de voorwaarde."

En vervolgens behandelde de heer van Lynden de quaestie van de doelmatigheid van een stoompont. De bezwaren daartegen opnieuw opsommende, vroeg hij den Minister of een zwevende hangbrug, zooals er een schijnt te bestaan over de haven te Biserte in Algerie, niet beter zou voldoen.

De Minister Lely beantwoordde de sprekers als volgt:

«De beide laatste geachte sprekers hebben een onderwerp ter sprake gebracht, dat naar het mij voorkomt niet in verband staat met de zaak, die ons thans bezighoudt.

De eerste geachte afgevaardigde heeft ter sprake gebracht een werk in Noordbrabant, den aanleg van een kanaal; de ander een werk op de Maas. Ik voor mij meen mij te moeten onthouden van elke toezegging omtrent het voorstellen van andere werken, op het oogenblik dat ik de goedkeuring aan de Kamer vraag van het ontwerp, dat thans ter tafel ligt. Men kent mijn gezindheid ten aanzien van de genoemde werken, maar ik kan ook wegens de omstandigheid, dat dergelijke werken niet alleen een lange voorbereiding eischen, maar uit den aard der zaak overleg met mijn ambtgenoot van Financiën vorderen, geen enkele belofte, welke ook, doen omtrent het voorstellen van nieuwe werken.

Thans terugkomende tot de zaak, die het hier betreft, kan ik opmerken, dat het mij gegenoegen heeft gedaan dat in algemeenen zin dit wetsontwerp blijkt sympathie te ondervinden, en dat de bezwaren die geopperd zijn voornamelijk slechts betreffen de vervanging der bruggen over het kanaal, en speciaal die voor het gewoon en die voor het spoorwegverkeer te Velzen.

Tegen de vervanging van de brug voor gewoon verkeer door een stoompontveer zijn bezwaren geopperd door de heeren van den Biesen en van Lynden. Men heeft gevraagd of het niet voor de bewoners van die streek beter zou geweest zijn een draaibrug te maken. Ik ben overtuigd, dat vooral met het oog op de lengte van zoo'n brug het zelfs voor het gewoon verkeer geen aanbeveling zou verdienen een draaibrug te maken in plaats van een pont.

De heer van Lysden heeft de rechtsquestie in deze behandeld; het komt mij voor, dat die zeer eenvoudig is. De Staat heeft indertijd voor den aanleg van het Noordzeekanaal concessie gegeven en daarbij aan den concessionaris zekere verplichtingen opgelegd, o. a. ten aanzien van de kruising met den Rijksweg te Velzen, geen verplichtingen echter waaruit derden aanspraken zouden kunnen ontleenen, maar zoodanige die de Staat als eigenaar, als beheerder van den Rijksweg destijds ten behoeve van dien weg meende te moeten opleggen. Welnu, indien de concessie was blijven bestaan, ware de Staat bevoegd geweest den concessionaris van dergelijke verplichtingen te ontheffen; doch waar die concessie nu is vervallen, en de Staat de werken, waarvoor vroeger concessie gegeven was, zelf heeft in beheer genomen, is deze uit den aard der zaak ook bevoegd zich aan die verplichting te onttrekken. Dit zou niet het geval zijn, indien men niet stond voor een verplichting' op grond van concessie, maar voor een overeenkomst. Een dergelijke overeenkomst bestond er wel tusschen de gemeente Velzen en den concessionaris, doch deze overeenkomst heeft een geheel andere strekking, en heeft slechts betrekking op den aanleg van verbindingswegen tusschen den bestaanden Rijksweg en den overgang over het kanaal. Nu is in die overeenkomst die overgang van het kanaal wel aangeduid als brug, omdat toen van niets anders sprake was maar het overeengekomene geldt niet de brug, maar uitsluitend den' weg van den straatweg naar den kanaalovergang, en hetgeen daaromtrent is overeengekomen, wordt door de opheffing van de brug volstrekt niet geschonden.

De geachte afgevaardigde heeft gevraagd, of ik wel oog had gehad op een nieuw middel van overtocht over kanalen. Ik kan de verzekering geven, dat geen middel van dien aard door mij uit het oog is verloren. Trouwens niet alleen door. mij, ook de commissie uit de Kamer van koophandel te Amsterdam, onder voorzitterschap van den heer Tak van Poortvliet en waarvan het lid dezer Kamer, de heer Rtjtgers van Rozenburg ook deel heeft uitgemaakt, heeft reeds het middel van overgang over het kanaal te Velzen door de zoogenaamde hooge gang- of zweefbrug overwogen. Ik heb echter gemeend daarvan te moeten afzien. Het betreft hier een belangrijke overtocht, en nu komt het mij voor dat, indien de Regeerii g de bestaande brug vervangt door een nieuw middel, een zoodanig middel gekozen moet worden omtrent welks practische bruikbaarheid een voldoende ondervinding bestaat. Dit nu is wel het geval met de pont, maar minder ten opzichte van de hangbrug. Bovendien zou zulk een brug zeer wel toe te passen zijn over rivieren zooals bijv. bij Arnhem of Doesburg, waar voor de scheepvaart geen groote doorvaarthoogte vereischt wordt, maar men heeft hier te doen met de zeevaart, en mij dunkt dat de daarvoor gevorderde hoogte van minstens 45 M. boven den waterspiegel de zweefbrug wat al te zwevend zou maken.

Bovendien is vanwege belanghebbenden de wensch, geuit dat bij druk vervoer het verkeersmiddel zal worden vermenigvuldigd. Welnu, wanneer er een pont is dan is er hoegenaamd geen bezwaar om op drukke dagen een tweede pont gelijktijdig te laten varen, maar werd er een zweefbrug gemaakt, dan zou het niet mogelijk zijn op drukke dagen een tweede in dienst te stellen.

Maar ook komt het mij voor, dat het beter is een pont dan een zweefbrug te kiezen, omdat wanneer er een schip in aantocht, is ter ij de pont is uitgevaren, deze laatste zich vrijelijk kan bewegen woi en achter zulk een schip, terwijl een zweefbrug in een zelfde ncnting net kanaal dwars moet oversteken zoodat men daarmede op een gegeveu oogenblik niet uit den weg kan komen. . ,, , ,

Daarom acht ik de gekozen oplossing de beste, niet alleen vom het scheepvaartverkeer, maar ook voor het landverkeer.

De geachte spreker heeft de opmerking gemaakt, dat het aantal