412

wisseling, waarvan hij den aard, indien hij voor een reeks jaren gehuurd heeft, zelfs geheel aangeeft. Ook maakt de Europeaan van bemesting gebruik, zorgt voor flinke grondbewerking, en drijft in het algemeen zijn landbouw meer en meer op wetenschappelijken grondslag.

Van den lagen trap van ontwikkeling, waarop de inlandsche landbouw zich bevindt, kan ik het best eenig denkbeeld geven door eene aanhaling uit «de rijstcultuur in Italië, rapport in het jaar 1874 op last van Z. Exc. den Minister van Koloniën uitgebracht door den O.-I. ambtenaar J. H. F. Sollewijn Gelpke». Aan het slot van dit in vele opzichten merkwaardig rapport zegt de schrijver: «Wij hebben getracht er (van de rijstcultuur) eene beschrijving naar waarheid van te leveren, nuttig b.v. voor een land als Java, waar integendeel algemeen met de rijstcultuur wordt geknoeid, en goed werken eene uitzondering is.»

De heer K. W. van Goekom laat zich in zijn «O.-I. cultures in betrekking tot handel en nijverheid» op bladzijde 144 volgenderwijze uit: «De rijstcultuur heeft gebrekkig plaats en geeft niet het rendement, waarop men bij betere bewerking en zorgen zou mogen rekenen.»

Een en ander betreft wel alleen de rijstcultuur, maar, zooals men weet, is dat de cultuur bij uitnemendheid, verreweg de voornaamste cultuur van den inlandschen landbouwer, waarom deze oordeelvellingen veilig als kenmerkend voor het peil van den geheelen inlandschen landbouw mogen gelden.

Thans rest mij nog te beschrijven, op welke wijze de Europeesche landbouwer door middel van kapitaal de bevloeiing zijner riettuinen, in weerwil van de gebrekkig gëirrigeerde omgeving, bijna volkomen weet te regelen.

Het suikerriet wordt bij den aanvang van den drogen moesson geoogst, terwijl ter zelfder tijd stekking van de nieuwe tuinen moet plaats grijpen, die juist dan de grootste behoefte aan bevloeiing hebben, en daarentegen in den regenmoesson geen overlast van water verdragen. Om die reden kan de fabrikant zich alleen vestigen in streken, waar in den drogen tijd ten minste eenig levend water overblijft. De kleine tijdelijke werkjes om dit dan meester te worden, als b.v. bijzondere dichting van de inlandsche stuwdammen in de meest vermogende rivier in de nabijheid, kleine vergravingen van kanalen om het dus opgestuwde water naar zijne gehuurde akkers te leiden, als anderszins, bekostigt hij gaarne. Evenzoo laat hij in den natten moesson kleine afvoerleidingen maken naar die zijde, waar hij zijn overmaat water het gemakkelijkst denkt te kunnen loozen.

Wel ontstaan er af en toe botsingen met de bevolking, die in den drogen tijd dikwijls ook zelf gaarne tweede gewassen plant, in den natten tijd niet overal evenwel water kan gebruiken, doch gewoonlijk weten de inlandsche ambtenaren den vrede te bewaren, en anders komt het Europeesch bestuur tusschen beide. Dat de belangen van den fabrikant in elk geval zwaar wegen, begrijpt ieder, die de waarde van zijn product met die van de producten der inlandsche bevolking vergelijkt.

Waar suikerfabrieken in een irrigatiegebied voorkomen, ziet men dus telken jare in de waterverdeeling groote veranderingen die door tijdelijke werken worden in het leven geroepen, — tijdelijk, omdat de fabriek steeds op gehuurde gronden werkten geen huurcontracten van langer dan vijf jaren mag sluiten, zoodat zij bij den aanleg van meer duurzame werken niet zeker zou zijn daarvan ten allen tijde gebruik te kunnen maken.

Ook bij den inlandschen landbouw zijn vrij belangrijke veranderingen in de waterverdeeling niet uitgesloten, doch komen daar toch minder veelvuldig voor.

Nagenoeg overal waar bevloeid wordt, dat is op geheel Java, heeft men dus een onvasten toestand. Het eene jaar krijgt de eene rivier het hoofddeel van den afvoer van zekere streek voor hare rekening, tien jaar later is haar aandeel langzamerhand kleiner geworden, en ontvangt een aangrenzende rivier het meest.

Neemt men daarbij in aanmerking, dat tot vóór betrekkelijk zeer korten tijd de bevolking haar irrigatieleidingen bijna jaarlijks uitbreidde, en in jaren van overvloedig water dikwijls buiten verhouding tot haar vermogen verlengde, dan is het duidelijk hoe b.v. vele vaste bruggen in de groote wegen van Java, die tijdens den aanleg voldeden, thans te ruim zijn, andere, hetgeen gelukkig minder voorkomt, den bandjir nauwelijks kunnen bergen, terwijl, wat de kleinere doorlaten betreft, sommige oude vervielen en daarvoor meerdere nieuwe in de plaats kwamen.

De Indische Waterstaat heeft aan dien toestand geen schuld. Met de waterverdeeling had het Dep. der burgerlijke openbare werken tot het jaar 1889 in het geheel niet te maken, en kreeg toen voor het eerst die verdeeling in de nieuw opgerichte irrigatie-afdee-

ling der «Serayoe» voor zijne rekening. In 't algemeen berustte en berust zij nog altijd bij het Dept. van binnenlandsch bestuur dat door middel van eenig voor dit doel aangewezen ondergeschikt inlandsch personeel daarin tracht te voorzien. Ik zeg tracht te voorzien, hoewel het gewoonlijk niet eens tot pogen komt, en er eenvoudig niet verdeeld wordt, doch ieder belanghebbende neemt, wat hij krijgen kan, die het dichtst bij de prise d'eau zit het meest, veelal meer dan hij behoeft. Eerst zoodra de verder afgelegen en dus minst bedeelde landbouwers beginnen te klagen, dat hun velden gebrek lijden, grijpt het inlandsch bestuur in en tracht de klagers tevreden te stellen.

Dat die verdeeling bij den beschreven, hoogst gebrekkigen aanleg van het warnet van inlandsche bevloeiingskanalen, waarvan slechts onvolledige kaarten bestaan, zelfs voor deskundigen zeer bezwaarlijk moet wezen, zal men in de kortelings opgerichte irrigatieafdeeling der «Serayoe» zeker hebben ondervonden. Er is daarom alle reden om het inlandsch bestuur op dit punt veel te vergeven, terwijl het tegenwoordige Waterstaatspersoneel in de verste verte niet talrijk genoeg is om over het geheele eiland de waterverdeeling van dit bestuur over te nemen.

In hoeverre er redenen bestaan dit personeel daartoe de noodige uitbreiding te geven, wensch ik geheel in het midden te laten en mij tot eenvoudige beschrijving der toestanden ginds te bepalen. Uit de meegedeelde en mêa te deelen feiten kan ieder voor zich die gevolgtrekkingen maken, die hij wenschelijk acht, waarbij de schatting van de door deskundig toezicht te verkrijgen voordeelen, waarover straks, natuurlijk den doorslag behoort te geven.

Heeft het Dept. der burgerlijke openbare werken met de waterverdeeling geen bemoeienis, ook het onderhoud van het meerendeel der irrigatiekanalen, dat wat den koelie-arbeid betreft geheel in heerendienst plaats grijpt, gaat buiten den Waterstaat om. Slechts voor enkele door het Departement zelf aangelegde of verbeterde kanalen en voor die inlandsche kunstwerken, waaraan jaarlijks vele en moeilijke herstellingen te doen zijn, komt dit onderhoud ten zijnen laste.

Met heffingen voor het gebruik van bevloeiingswater heeft de Waterstaat nog veel minder noodig. Dergelijke heffingen bestaan niet, ten minste niet onder dien naam. Als landrente, eene soort belasting op inkomen uit landerijen, vergoedt de inlander het voordeel, dat bet irrigatiewater hem verschaft.

Zijn natte velden kan men in drie hoofdsoorten onderscheiden, die in het jaar 1888 in de volgende hoeveelheden voorkwamen: Sawah's (min of meer) van levend water voorzien 1,708,577 bouws.

» die van regen afhankelijk zijn . . . 992,837 »

Moeras-sawah's 53,202 »

waarvan de eerste soort, de min of meer bevloeide velden dus, in 't algemeen hooger in de belasting zijn aangeslagen dan beide laatste soorten.

De gemiddelde opbrengst van een bouw (7096.5 M2.) van levend water voorziene sawah schatte wijlen de hoofdinspecteur van de cultures Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke op 26 pikol of 1606 kilo droge padi, die van een bouw van regen afhankelijke sawah slechts op 13 pikol of 803 kilo, of in schoone rijst uitgedrukt 1130 kilo en 565 kilo per hectare, waarbij op 50 °/0 verlies aan stroo en bolsters gerekend is.

De opbrengst van moeras-sawah's loopt voor verschillende plaatsen en voor verschillende jaren zeer uiteen. Die sawah's staan in den natten moesson nagenoeg aanhoudend blank en worden eerst tegen den drogen moesson beplantbaar. Blijkt die al te droog, dan mislukt de oogst, terwijl men bij gunstig weder soms van die velden buitengewoon veel trekt.

Voor Italië geeft het reeds meer genoemde rapport van den O.-I. ambtenaar J. H. F. Sollewijn Gelpke voor wisselvelden als gemiddelde opbrengst 2800 K.G. rijst per hectare. Op deze velden, die men zwaar bemest, bloeit een na jarenlange ondervinding proefhoudend bevonden wisselbouw, waarbij in 't algemeen alle regels van den wetenschappelijken landbouw worden gevolgd.

De Italiaansche moerasvelden worden niet bemest en leveren nooit iets anders dan rijst. Zij bieden daardoor meer punten van vergelijking aan met de van levend water voorziene sawah's van Java en geven volgens Sollewijn Gelpke's rapport eene gemiddelde opbrengst van 1450 K.G. rijst per hectare, zoodat in elk geval in Indië tot verhooging van de kwantiteit van den rijstoogst veel kan worden gedaan.

Met de kwaliteit van de Javarijst is het nog slechter gesteld. Slechts enkele soorten zijn zoo, dat men ze naar Europa uitvoert. De heer K. W. van Gorkom is in zijn »0.-I. Cultures" van oor-