41

3

deel, dat de mindere kwaliteit grootendeels alleen te wijten is aan onrijp oogsten en slechte bereiding, en acht bij zorgvuldige behandeling alle fijnkorrelige of padidalemsoorten geschikt voor uitvoer. Niet alzoo de Heer Sollewijn Gelpke, die o. a. aan het slot van »de rijstcultuur op Java ', een vervolg op zijn reeds meermalen aangehaald rapport, de wenschelijkheid uitspreekt van een onderzoek naar de oorzaken, waarom vele soorten Javarijst, niet voor uitvoer geschikt zijn: öf het de inwendige samenstelling van de korrel is, die tot spoedig bederf voert, öf misschien de niet te verwijderen kiem.

Persoonlijk is mij bekend, dat Indramajoe zoowel fijnkorrelige of dalemsoorten als grofkorrelige of gendjahsoorten uitvoert.

Uit het aangehaalde blijkt intusschen genoegzaam, dat op het punt van landbouwkennis het Indische arbeidsveld nagenoeg braak ligt.

Rijst, die uitgevoerd kan worden, is natuurlijk hooger in prijs dan de alleen voor binnenlandsch gebruik gezochte, en vooral ook is zij veel vaster van prijs.

Tijdens en kort na den oogsttijd daalt de prijs van laatstgenoemde ten gevolge van veel aanbod en weinig vraag geducht, terwijl de exportrijst in veel minder mate in die beweging deelt. De Javaansche landbouwer is door aangegane schulden en tot betaling van landrente dan gedwongen een groot deel van zijn product te verkoopen, en lijdt, wanneer dit alleen op de inlandsche markt gewild wordt, groote schade; te meer daar hij dikwijls reeds eenige maanden later zijn eigen waar wederom duur moet inkoopen. In streken waar exportrijst verbouwd wordt, neemt dergelijk nadeelig verschil minder groote afmetingen aan.

De landrente, waarin, zooals ik reeds opmerkte, het waterrecht verborgen zit, wordt dorpsgewijze geheven. De juiste grootte van de totalen der dorpsvelden is slechts bij benadering bekend, en nog tijdens het jongste landrenteonderzoek door wijlen den hoofdinspecteur Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke achtte de Indische Regeering kadastreering dier velden te bezwarend, na vroeger bij herhaling vergeefsche pogingen in die richting te hebben gedaan. Genoemde hoofdinspecteur verdeelde de geschatte oppervlakte naar de grootte der opbrengst in verschillende klassen, in welke klassen door hem van 10 tot 20 % van de bruto-opbrengst van den voornaamsten of westmoessonoogst werd geheven, — meer, naar omstandigheden van productiekosten, gelegenheid van den landbouwer om een tweeden oogst te maken, om wat als daglooner te verdienen, enz.

Daar deze wijze van aanslag nog steeds wordt gevolgd, is de landrente geen zuivere grondbelasting, maar meer, zooals ik reeds zeide, een belasting op inkomsten uit landerijen.

Nieuwe metingen tot grondvesting van een landrentekadaster hebben bij wijze van proef sinds 1889 in de residentie Preangerregentschappen plaats en zullen misschien tot een geheel andere inrichting van de landrente leiden. Thans geldt echter nog de oude regeling: heffing van 10 tot 20 % van de bruto-opbrengst.

Voor een gemiddelden oogst van 26 pikol droge padi van bevloeide velden wordt dit 2.6 a 5.2 pikol per bouw, of den pikol padi op f2 stellende, f5.20 a f 10.40; evenzoo voor een gemiddelden oogst van 13 pikol droge padi van van regen afhankelijke velden per bouw 1.3 a 2.6 pikol of f 2.60 a f5.20. Geïrrigeerde velden brengen derhalve gemiddeld per bouw van f2.60 tot f 5.20 meer landrente op dan velden die van regen afhankelijk zijn, zoodat tot herschepping van laatstgenoemde in eerstgenoemde tegen een rente van S1,^ % f74 tot f148 per bouw zou kunnen worden geleend.

Heb ik door deze uitweidingen inlichtingen gegeven omtrent sommige zaken, die mijn onderwerp raken, thans kan ik gerust tot dit onderwerp zelf terugkeeren, en beginnen met in 't kort te verklaren, waarom het Dept. der burgerlijke openbare werken in Indië bij zijne oprichting in 1854 weinig voor irrigatie kon doen.

Men miste destijds in de groote verkeerswegen van Java alle eenigszins belangrijke overbruggingen; slechts kleine bruggen van tijdelijk materiaal en min duurzame landsgebouwen kwamen voor.

Het weinig talrijke personeel vond dus een zoo groote massa ander, zy het dan ook minder hoofdbrekend, maar niettemin allernoodzakelijkst, niet uit te stellen werk te doen, dat irrigatie daarvoor geheel naar den achtergrond moest wijken. Wel trachtte de directeur de Bruijn in 1859 door het voorstellen van eene personeelformatie van ongeveer het driedubbele der tegenwoordige getalsterkte van het Indische ingenieurscorps de mogelijkheid te scheppen ook op het gebied der bevloeiingen iets van belang uit

te richten, doch het mocht niet baten. De toenmalige Regeering wenschte zoo ver niet te gaan, en ook thans zou men dergelijke eischen buitensporig vinden.

Bruggen- en huizenbouw waren dus de eerste jaren aan de orde, en wanneer men oude menschen het Java van 1854 met dat van heden hoort vergelijken, beseft men, wat er in die 37 jaren is tot stand gekomen.

Toch kwam nu en dan ook irrigatie op het Waterstaatsprogramma voor. Zelfs dagteekent het meest grootsche Indische bevloeiingswerk, ik bedoel de beweegbare stuw te Lengkong in de Brantas-rivier, die het water tot 3.80 Meter boven den drempel opstuwt, eene hoogte destijds in Europa nog onbekend, uit die eerste jaren kort na de oprichting van het Departement.

Om eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de irrigatieprojecten destijds en tot nog betrekkelijk zeer onlangs werden ontworpen, moet ik met een enkel woord gewag maken van de residentiekaarten van Java en Madoera, die aan de ontwerpen ten grondslag verstrekken.

De kapitein van den generalen staf F. de Bas beschrijft ons de wording dier kaart in zijn door het Aardrijkskundig Genootschap in 1876uitgegeven werk: «De residentiekaarten van Java en Madoera». Hij toont daarin aan, hoe vóór 1870 de wijze van opname van den topographischen dienst, waaraan wij die kaarten verschuldigd zijn, hoogst gebrekkig was, en eerst na de organisatie van dat jaar voldoende nauwkeurigheid werd betracht. Neemt men nu in aanmerking, dat de residentiekaarten van Batavia, Buitenzorg, Cheribon, Banjoemas, Bagelen, Kadoe, Semarang, Soerakarta, Tegal en Pekalongan van vóór 1870 dagteekenen, bovendien, zooals ik zooeven mededeelde, de inlandsche bevolking, vooral in de nabijheid van suikerfabrieken, steeds gravende en wroetende is, zoodat de waterverdeeling eener streek in tien jaren t'rjds langzamerhand aanmerkelijk kan gewijzigd zijn, dan is het duidelijk, hoe weinig men vroeger aan die kaarten kan hebben gehad, hoe zij thans in het algemeen nog minder bruikbaar zijn.

Het ware zeker bij een vergeefsche poging gebleven, indien men op deze kaarten volledige irrigatie-projecten met kanaalstelsel tot aanvoer, verdeeling en afvoer van het bevloeiingswater had willen ontwerpen, doch zoo ver ging vroeger de eisch niet. De hulp van den Waterstaat werd toen alleen dan ingeroepen, wanneer een inlandsch kanaalnet b.v. dooreen gebrekkige prise d'eau onvoldoende werd gevoed, of wanneer tot het aanleggen van dergelijk net door bijzondere omstandigheden de vindingrijke geest der bevolking te kort schoot, terwijl in het laatste geval slechts de aanleg van de hoofdaanvoerleiding en soms van een enkele afvoerleiding werd begeerd.

De ingenieur-ontwerper gebruikte dan de détailbladen van de residentiekaarten, de oudere op schaal 1 :10,000, latere op schaal van 1 : 20.000, stelde zich op de hoogte van de algemeene terreinsgesteldheid, bepaalde de vermoedelijke plaats voor den prise d'eau, traceerde de aanvoerleiding, trachtte zich door enkele rondwaterpassingen van mogelijkheid en uitgestrektheid der bevloeiing te overtuigen en schatte of er voldoende middelen tot afvoer van het aantevoeren water aanwezig waren. Verder strekte zich zijn onderzoek niet uit en kon ook moeilijk meer zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat al het veldwerk voor zijne rekening kwam, daar hij in den regel slechts door eenig inlandsch personeel werd bijgestaan.

Een roode lijn op de residentiekaart min of meer gelijkende op de uitgebakende richting, enkele hoogtecijfers, een lengte-profiel en verder teekeningen van kanaalprofielen en kunstwerken, ziedaar het resultaat van zijn arbeid. Hoogtemetingen over het geheele terrein werden niet gedaan, en zouden evenmin als de nauwkeurig overgebrachte kanaalrichtingen in genoemde détailbladen kunnen worden ingeteekend.

Dat op zoo zwakke gronden steunende ontwerpen na de uitvoering niet altijd in alle opzichten voldeden, ligt voor de hand. Soms bracht de nieuwe aanvoerleiding het water minder ver ot minder overvloedig op de velden, dan de ingenieur voorspeld had, terwijl natuurlijk de gebreken van het oude, inlandsche kanaalnet, dat op die leiding volgde, en daarmede de slechte verdeeling en onvoldoende afvoer van het bevloeiingswater, volkomen onveranderd bleven.

Doch de uitgaven voor die gedeeltelijke verbeteringen waren betrekkelijk gering, wanneer men den arbeid der heerendienstplichtigen niet telt, bijna onbeduidend, de verkregen voordeelen daarentegen dikwijls aanzienlijk. De voeding toch van het bestaande, inlandsche kanaalnet was, zij het dan niet altijd even ruim, in elk geval in zooverre verzekerd, dat mislukking van den oogst door watergebrek niet meer mogelijk werd, dikwijls