M 5.

54

niet tot werkelijkheid zouden komen ? Hadden de leden van die commissie wel goed verstaan? Men wilde gaarne meer weten. Men drong er op aan. Opnieuw werd eene conferentie verzocht en welwillend toegestaan. En wat vernam men? Dat er een onderzoek moest worden ingesteld. Een nieuw onderzoek!

En men meende dat men van alles goed op de hoogte was. Twee contracten hadden vroeger al bestaan — natuurlijk toch na een behoorlijk onderzoek. Een van die contracten was door de Regeering zelf aan provinciale besturen en aan de gemeenten toegezonden — altijd door het comité. Men mocht dus toen onderstellen dat de zaak goed onderzocht was. En daar bemerkt men op eens dat men verwezen wordt naar een nieuw onderzoek dat hangende is; een onderzoek toen men meende dat alles tot een goed einde had kunnen gekomen zijn. Waarom niet aan het begin, toen het de tijd daartoe was? Men werd verbijsterd in die streek. En de Memorie van Antwoord geeft ons te lezen hoe het er nu mede staat. «Onderhandelingen met de Exploitatie-maatschappij zullen hervat worden over een contract voor aanleg en exploitatie van den spoorweg, te sluiten tusschen den Staat, genoemde maatschappij en de nieuw op te richten maatschappij.»

Dat de grondtoon van de twee redevoeringen ontstemming over den tragen gang van zaken was, behoeft wel niet nader te worden verduidelijkt. De heer Smidt eigdigde zijn rede met een krachtig beroep op 's Ministers goeden wil en ijver, om de zaak nu toch spoedig tot een goed eind te brengen; de heer Roessingh achtte het noodig den Minister in overweging te geven, of het niet goed zoude zijn de Exploitatie-Maatschappij voor haar antwoord een termijn van 14 dagen te stellen.

Wij laten hier volgen het antwoord, dat van de Regeeringstafel gegeven werd:

«Toen de beslissing in deze Kamer was gevallen, waarbij met groote meerderheid van stemmen was uitgemaakt dat de aanleg van een locaalspoorweg wenschelijk werd geacht, wenschelijker dan de aanleg van stoomtramwegen, toen meende de Regeering aanvankelijk nog te mogen twijfelen, of de belangstelling in de betrokken streek die uitspraak wel zoude rechtvaardigen. De feiten toonden echter aan, dat er werkelijk in die streek voldoende medewerking voor een locaalspoorweg was te vinden, zoodat ik mij toen ook bereid heb verklaard, zooveel in mijn vermogen was, den aanleg van dien locaalspoorweg te bevorderen. Voor zoover het mij mogelijk is geweest, heb ik dit woord ook gestand gedaan. Doch de voorbereiding en de onderhandelingen hebben langer geduurd dan verwacht werd, dan ik zelf verwachtte.

Waaraan was dit te wijten ?

Er moesten verschillende werkzaamheden geschieden, men moest het eens worden over de wijze waarop de spoorweg zou worden aangelelegd en geëxploiteerd ; er moesten overeenkomsten tot stand komen en men moest voldoende zekerheid hebben welk kapitaal zou worden gevorderd voor den aanleg, omdat de grootte van het kapitaal toch de basis is van elke onderneming.

De beide geachte afgevaardigden hebben er op gewezen — althans de heer Roessingh — dat er reeds ramingen van het werk waren; zij meenden, dat er geen twijfel meer kon bestaan ten aanzien van het bedrag, dat noodig was voor het tot stand komen van het werk.

Mijnheer de Voorzitter! ik heb mij op die raming niet durven verlaten, zonder deswege het advies te vragen van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten en deze Raad heeft het noodig geoordeeld een nieuw en zeer deugdelijk onderzoek te laten instellen naar de betrouwbaarheid van die raming. Dit onderzoek heeft langer geduurd dan de Raad van Toezicht zelf wel verwachtte en de uitkomst is geweest, dat dit onderzoek volstrekt noodig was, want het bleek, dat de eerste raming overtroffen werd.

Ik meen, dat waar dit bet geval is, elk verwijt van oponthoud te dezer zake moet zwijgen. Het zou toch niet aangaan deze onderneming op touw te zetten, indien er nog zulk eene onzekerheid bestond ten aanzien van de voor den aanleg benoodigde som.

Intusschen, thans is eene meer deugdelijke raming aanwezig en daarmede is ook dit punt tot oplossing gebracht. Inmiddels is ook onderhandeld over de wijze van exploitatie; de te sluiten overeenkomsten liggen in concept gereed.

Het overleg met mijn ambtgenoot van Financiën heeft plaatst gehad en zoo zijn wij thans in een stadium, waarin het kan zijn, dat spoedig overeenstemming verkregen is. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik weet te goed dat er, zoolang die overeenstemming geen voldongen feit is, toch nog weder moeilijkheden kunnen komen, die de zaak vertragen, en daarom gevoel ik mij, ondanks den op mij uitgeoefenden drang, verplicht om ook op dit oogenblik geen toezegging te doen omtent het tijdstip, waarop het bedoelde wetsontwerp deze Kamer zal bereiken.

Ik vlei mij, dat de leden die zooveel belang stellen in de zaak, toch zeiven zullen gevoelen, dat dergelijke toezeggingen, van deze plaats gedaan, niet in het belang zouden zijn van een goede oplossing. Waartoe dient het om toezeggingen te doen, die onnoodig binden; waar de verklaring van de Regeering er is, dat men werk maakt van de zaak en tracht haar tot stand te brengen. Men moge daarop vertrouwen en overigens het oogenblik afwachten, waarop het wetsontwerp goed voorbereid deze Kamer kan bereiken.»

Het debat was hiermede niet ten einde. Wel onthielden de heeren Roessingh en Smidt zich van repliek, maar in hunne plaats traden drie nieuwe strijders, de heeren Willinge, Lieftinck en Smeenge in het krijt.

De heer Willinge had aanstoot gevonden in de slotalinea der M. v. A. (zie pag. 586 van den vorigen jaargang), waarin de Minister uitspreekt, dat het ook hem wenschelijk zoude voorkomen, zich te bepalen tot het steunen van den aanleg van stoomtrammen, indien Z. E. zich niet aan het votum der Kamer gebonden achtte. Hij vond deze uitdrukking, die twijfel kan doen ontstaan aan den vasten wil der Regeering, om den spoorweg zooveel mogelijk te bevorderen, minder gelukkig, minder tactvol, maar verklaarde toch wel te willen aannemen, dat deMinister ernstig tracht het spoorweg-vraagstuk tot een goed eind te brengen. Het beleid evenwel, in dit opzicht door Z. E. tentoongespreid, vond bij hem sterke afkeuring en ook de houding, door den Minister in het debat aangenomen, bleek zijne instemming niet te hebben. Een en ander spreekt duidelijk uit het slot der rede:

»Wat de quaestie van de kosten betreft, ik erken dat men, alvorens een zaak aan te vangen, precies moet weten waar men aan toe is. Maar moest nu de tijd daarvoor verloopen ?

Had men dat onderzoek niet kunnen instellen, terwijl het kapitaal werd gezocht of onmiddellijk nadat vaststond hoeveel er zou worden gegeven ? En dit was reeds meer dan een jaar geleden bekend.

Ben ik wel ingelicht, dan heeft echter het onderzoek omtrent de kosten eerst voor een paar maanden plaats gehad.

Had het contracteeren met de betrokken maatschappij niet eerder kunnen afgeloopen zijn: moest dat juist afhangen van de quaestie of de kosten iets meer of minder zullen zijn ? Het verschil zou toch niet van dien omvang zijn, dat het op het sluiten van het contracteenigen invloed zou uitoefenen.

Dit alles constateerende, komt het mij voor, dat do< r den Minister, die zegt — en ik moet die verklaring aannemen — dat hij zich heeft gesteld op het standpunt van de motie, in deze weinig beleid is getoond. In welken toestand verkeeren wij toch ? Immers, de heer Roessingh zeide het reeds dezen morgen, in dien van onzekerheid. Ook door het straks gegeven antwoord van den Minister is die onzekerheid niet weggenomen.

Öp eene pertinente vraag of de Minister niet geneigd was der maatschappij een termijn te stellen om zich afdoende te verklaren, hebben wij geen antwoord mogen ontvangen.

Ik begrijp zeer goed, dat men bij eene groote zaak als deze met vele moeielijkheden heeft te kampen, doch waar de Minister in dergelijke gunstige omstandigheden verkeerde als hier het geval was, daar meen ik dat ook mag gevorderd worden, dat men die moeielijkheden weet te boven te komen. En dat is hier niet het geval. De Minister heeft geen enkel steekhoudend argument aangevoerd, waarom deze zaak niet zoo ver had kunnen gevorderd zijn, dat eene beslissing door de Kamers daaromtrent had kunnen worden genomen.

Men is nog steeds in onderhandeling, zonder dat wordt aangetoond waarom de afdoening der zaak zoo lang traineert.

Wanneer ik naar mijne gevoelens te werk ging, zou ik geneigd zijn eene beslissing van de Kamer uit te lokken omtrent het beleid van den Minister in deze zaak.

Ik meen namens meerdere leden te spreken wanneer ik zeg, dat er groote geneigdheid bestaat om ten aanzien van dat beleid eene motie der Kamer voor te stellen. Vooralsnog zullen wij ons evenwel daarvan onthouden, niet uit consideratie jegens dezen Minister, maar omdat wij begrijpen dat het belang van de zaak daardoor op dit oogenblik niet bevorderd kan worden.»

Een gemoedelijker toon klonk uit de woorden van den heer Lieftinck:

«Hetgeen de Minister aan de heeren Roessingh en Willinge antwoordde heeft op mij den indruk gemaakt van zwakheid en groote aarzeling. De Minister heeft gezegd : het kan zijn dat er overeenstemming wordt verkregen, maar het kan ook zijn van niet. Natuurlijk, die mogelijkheid bestaat altijd en bij alles. Er bestaat kans dat er moeielijkheden kunnen rijzen, zoo spreekt Zijne Excellentie, met de Exploitatie-maatschappij enz. Ja, Mijnheer de Voorzitter, met wie of wien kunnen geen moeilijkheden ontstaan ?

Nu zou ik zoo gaarne uit 's Ministers hoofd iets van dat zwevende en uit zijn gemoed dat al te vreesachtige willen zien weggenomen.

Den Minister is het verwijt gemaakt en nog al soms op eene voor mijn oor althans scherpe wijze, dat hij niet werkzaam is.

De leden, die dit hebben beweerd, hebben mijne instemming in dezen niet. Ik kan, voor zoover ik ondervinding van dezen Minister heb, hem het gebrek aan werkzaamheid niet verwijten. Ik geloof dat de Minister lang en veel werkt.

Naar mijne wijze van zien — het is natuurlijk een zeer individueel inzicht — schuilt de kwaal, in sommige gevallen kan het ook eene deugd zijn — ergens anders. Hij denkt en «overweegt» zeer, zeer lang voor hij handelt.

De Minister gelijkt op een beeldhouwer, die bezig is aan 't ontwerpen van een beeld. Hij werkt hard, in 't zweet zijns aanschijns, maar de klei blijft hem zoolang aan de vingers zitten, dat het geheele werk weinig vordert en er soms niets van terecht komt. Het ideaal blijft, maar de werkelijkheid zien we niet.

De Minister heeft alzoo gelijk als hij zegt: ik ben niet werkeloos, — ik werk steeds door. En wij hebben geen ongelijk wanneer wij vragen: toon ons, zoo mogelijk, spoediger de vruchten van uwen arbeid.

Wanneer de Minister — en ik neem hier akte van — in zijne rede duidelijk heeft te kennen gegeven, dat hij een voorstander is van den Noordooster-Locaalspoorweg, en dezen wenscht tot stand te zien komen, dan zou ik den Minister willen aansporen om in deze meer spoed,.