161

M 11.

Grondwet: «Vrijheid tot onteigening van voor het werk van algemeen nut niet benoodigden grond, met het doel om daarmede later door verkoop winst te behalen en dus uitsluitend in het privaat-rechtelijk belang van de onteigenende partij, zou, naar het oordeel der Regeering, tot eene niet-gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht leiden». Aan deze juiste opvatting heeft de wetgever zich gehouden. Toen de Ministers Havelaar en de Savormn Lohman in de zitting 1890—1891 een wetsontwerp hadden ingediend tot onteigening ten behoeve van de stichting van een nieuw post- en telegraafkantoor te Amsterdam en voor de verbreeding van de Huiszittensteeg en van de Korte Huiszittensteeg aldaar, gingen zij daarbij uit van het beginsel, dat meer terrein, dan voor het werk noodig was, zou worden onteigend, ten einde uit den verkoop van het meerdere de gemeente Amsterdam eenigermate schadeloos te stellen voor de te maken kosten ; doch juist daartegen werd van de zijde der Kamer protest aangeteekend. Het wetsontwerp werd door hunne opvolgers ingetrokken en niet dan in beperkter vorm wederom ingediend, op grond dat, zooals in de Memorie van Toelichting gezegd werd, de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) onteigening par zóne niet toelaat. In het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord werd de quaestie toenmaals in den breede besproken, doch ten slotte is het ontwerp in zijne beperkte strekking aangenomen. Evenzeer werd in het Verslag betreffende het wetsontwerp tot verklaring van het algemeen nut der onteigening van eigendommen voor den aanleg van eene haven met zwaaiplaatsen enz. te 's-Gravenhage opgemerkt: «Hoe men ook over de zoogenaamde onteigening par zóne moge denken, deze strookt niet met de onteigeningswet en mag dus niet in toepassing worden gebracht.» De tegenwoordige Regeering gaf in eene Nota naar aanleiding van het Verslag de verzekering : «dat de aangewezen terreinen öf voor den aanleg der voorgenomen werken noodig zijn öf dientengevolge zoodanig worden geparcelleerd, dat de onteigening van de overblijvende deelen niet zal zijn te ontgaan». Bij aanneming van dit wetsontwerp, zoo besloten de leden, wier gevoelen hier weid weergegeven, zou dus voor het eerst worden erkend het beginsel der onteigening par zóne, dat noch met de Grondwet noch met de onteigeningswet is overeen te brengen.

De tweede groep van leden verklaarde een tegenovergesteld gevoelen te zijn toegedaan, en onteigening par zóne alleszins toelaatbaar te achten. Huns inziens bevat de onteigeningswet niets, wat daaraan zou in den weg staan. Artikel 1 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), het beginsel uitsprekend, is zoo algemeen mogelijk, en geen der volgende artikelen is voor deze quaestie beslissend. Wel spreekt bijv. art. 6 van de eigendommen, welke «ten behoeve van dat werk» te onteigenen zijn, maar telkens wanneer de onteigening par zóne ter sprake kwam, was, evenals ook ditmaal, juist de vraag, wat men onder de uitdrukking:. ten behoeve van het werk, mag verstaan, en bij de beantwoording van die vraag is de wetgever alleen gebonden aan art. 151 der Grondwet. Nu kan misschien, zoo betoogden deze leden verder, worden toegegeven, dat onder de Grondwet van 1848 onteigening par zóne was uitgesloten, hoewel zoodanige onteigening vóór 1887 herhaaldelijk plaats vond, bijv. bij de wet van 21 Juni 1862 (Staatsblad n°. 73) ten behoeve van een stratenplan te Rotterdam. Maar onder de tegenwoordige Grondwet, die slechts eischt eene verklaring bij de wet «dat het algemeen nut de onteigening vordert», is de wetgever in dit opzicht vrij. Dit blijkt ook uit de niet tegengesproken redevoering van mr. van den Bussen bij de Grondwetsherziening. Zelfs het door de tegenstander van dit wetsontwerp aangehaald citaat van den Minister Heemskerk weerspreekt deze opvatting niet, mits men het betoog, waarin het voorkomt, in zijn geheel leest. Daaruit toch schijnt te volgen, dat wel is waar deze bewindsman onteigening van niet voor het werk benoodigden grond met het doel dien later te verkoopen, ongeoorloofd achtte, maar dat hij toch aan den wetgever wilde overlaten, in elk speciaal geval uit te maken, hoever te dien aanzien kon worden gegaan. De slotwoorden van het bedoelde betoog luiden : «Maar hoe dit zij, eene nadere omschrijving van de werken en ondernemingen, waarvoor onteigening ten algemeenen nutte kan worden veroorloofd, is in onze Grondwet niet noodig, omdat deze als regel stelt, dat voor elk werk eene speciale wet worde gemaakt. Al wat van dezen regel niet met name is uitgezonderd, vereischt dus de tusschenkomst van den wetgever». In de bovenaangehaalde Memorie van Toelichting van de vorige Regeering, betreffende de onteigening te Amsterdam, wordt uitdrukkelijk erkend, dat de Grondwet zich tegen het beginsel van onteigening par zóne niet verzet, en ook op het gezag van Mr. J. T. Boys kan men zich voor de ruimere interpretatie van het Grondwetsartikel beroepen. Eindelijk schijnt het minder juist, dat tot dusver steeds de beperkte opvatting door den wetgever zou zijn gehuldigd. Onder andere is de wet van 4 April 1892 (Staatsblad n°. 58) tot onteigening ten behoeve van stratenaanleg in Klarendal, gemeente Arnhem, daarmede niet wel overeen te brengen — Zich derhalve op bet standpunt stellende, dat tegen dit wetsontwerp geenerlei bezwaar van juridischen aard bestaat, achtten deze leden het alleszins toelaatbaar, dat de gemeente Rotterdam het terrein, dat niet door de haven met de daarbij behoorende werken zal worden in beslag genomen, later als bouwterrein zal verkoopen. Mocht eene gemeente willen onteigenen met een bloot speculatief doel, dan zou de wetgever daaraan zijn zegel niet mogen hechten. Maar waar, gelijk in casu, de onteigening wordt ondernomen voor de totstandbrenging van een werk van openbaar nut, is er niets ongeoorloofds noch verkeerds in, dat de gemeente ook de voordeelen geniete van de waardevermeerdering der omliggende terreinen, die van dat werk een gevolg is. Vroeger werd door ge¬

meentebesturen wel eens getracht bepalingen te verkrijgen om te voorkomen, dat particulieren bij de onteigening onbilhjk zouden worden bevoordeeld. Thans is dat niet langer noodig en is er geene reden, de voordeelen niet aan de gemeenten te gunnen. De leden hier aan het woord, juichten het juist toe, dat hier onteigening par'zóne zal plaats vinden, omdat huns inziens langs dien weg menig publiek werk zal kunnen worden tot stand gebracht, dat anders om financieele redenen zou moeten worden nagelaten.

De derde groep van leden eindelijk was van oordeel, dat de vraag, of onteigening par zóne al of niet geoorloofd en wenschelijk is, geheel' in het midden kan blijven, omdat huns inziens daarvan bij dit wetsontwerp geen sprake is. Er wordt wel voorgesteld eene onteigening op groote schaal, maar dit is slechts een gevolg van den aard van het voorgenomen werk. Vooreerst heeft men behoefte aan terrein voor de haven en de grondberging. Er zal niet minder dan 4J^ millioen M3. grond verwerkt moeten worden, en het werk is onuitvoerbaar indien niet te gelijker tijd wordt aangewezen, waar dien grond te bergen. Trouwens ook bij den aanleg voor spoorwegen wordt steeds onteigening toegestaan voor grondneming en grondberging. Hierbij komt dat de haven niet kan worden aangelegd, zonder verhooging van omliggend terrein. Indien niet, ten gevolge van de uitgraving, eene voldoende hoeveelheid grond aanwezig was, zou men dien moeten aanvoeren. Daar de Maasdijk door den ingang van de haven doorsneden wordt verkeert men in de noodzakelijkheid, het aan de haven liggend terrein watervrij te maken. Voorts zal op eenigen afstand van de havenkom een openbare weg moeten worden aangelegd, die deze omsluit. Om te voorkomen, dat op deze wijze een terrein zou worden gevormd, hoog boven den polder uitstekende en van daar ontoegankelijk, zijn glooiende toegangswegen noodig. Deze zijn in schuine richting ontworpen, ten einde de helling minder steil te maken. Uit een en ander volgt reeds, zoo werd door deze leden verder betoogd, dat hier eene onteigening op groote schaal onvermijdelijk is. Wanneer men immers van den aanleg van eene haven spreekt, is daar onder niet alleen te verstaan de oppervlakte water, waar de schepen ligplaats vinden, maar ook aangrenzend terrein voor openbare straat. Deze moet zeer breed zijn om plaats te laten voor rails ten behoeve van loskranen en spoorwagens, voor bet aanbrengen en weghalen van goederen met voertuigen, en het tijdelijk verblijf van de goederen op den wal. Nu wordt echter bovendien door het gemeentebestuur van Rotterdam, als zelfstandig onderdeel van het geheele plan, maar toch met het overige onmiddellijk verband houdende, nog een ander werk van openbaarnut betoogd, n.1. het aanleggen van straten op en de rioleering en bemaling van de terreinen in de nabijheid der haven. Voorziende, dat in de toekomst eene stadsuitbreiding in den omtrek van de ontworpen nieuwe haven en van de bestaande Rijn- en spoorweghavens niet kan uitblijven, wenscht het gemeentebestuur tijdig maatregelen te nemen, om die uitbreiding te doen geschieden overeenkomstig de eischen van de hygiëne en van eene stelselmatige bebouwing. "Hoe men ook moge denken over de vraag, of in de gegeven omstandigheden het algemeen nut de onteigening ook voor dit laatste doel voldoende rechtvaardigt, zooveel is zeker, dat in het Staatsblad reeds een groot aantal wetten tot onteigening ten behoeve van eene regelmatige stadsuitbreiding voorkomen, zoodat in dit opzicht het aanhangig wetsontwerp zich geenszins door iets bijzonders kenmerkt. Hierbij werd verwezen o. a. naar de wetten 1 September 1854 (Staatsblad n°. 127), van 21 Juni 1862 (Staatsblad n°. 73), van 24 December 1863 (Staatsblad n°. 165), van 2 November 1871 (Staatsblad n°. 113), en om eene wet uit den lateren tijd te noemen, naar die van 4 April 1892 (Staatsblad n°. 58).

Op grond van een en ander waren verscheidene dezer leden van oordeel, dat de voorgedragen onteigening niet meer terrein omvat, dan door den aard van het werk wordt gevorderd. Geenszins konden zij toegeven, dat het oogmerk voor de gemeente Rotterdam, om geldelijk voordeel te behalen, aan deze wetsvoordracht ten grondslag zou liggen. De financieele uitkomsten van den lateren verkoop der opgehoogde en gerioleerde terreinen zijn, in verband met de daarvoor en voor de inrichtingen tot bemaling te maken kosten, zeer onzeker. Het werk in zijn geheel kan een zwaren last op de financiën van Rotterdam leggen. Dit laatste scheen o. a. het gevoelen van de commissie voor de plaatselijke financiën, die in haar rapport van 8 Mei 1895 niet dan zeer aarzelend het plan aanbeval.

Bij andere leden bestond ernstige twijfel omtrent het algemeen nut van het werk voor zooveel betreft den aanleg van de nieuwe stadswijk. Zij vroegen, of men daarmede niet vooruitloopt op eene uitbreiding der stad, die misschien binnen een veertigtal jaren zal plaats hebben. Worden de bezwaren, aan de onteigening verbonden, daardoor niet zonder noodzaak vermeerderd ? Wanneer inderdaad de uitbreiding van Rotterdam op deze terreinen eerst in eene vrij verre toekomst te verwachten is, achtten deze leden zich bezwaard, nii reeds te verklaren, dat het algemeen nut onteigening daarvan vordert.

Tegen deze bedenking kwamen echter verscheidene leden op. Neemt men thans niet de noodige maatregelen voor de ophooging, rioleering en bemaling der terreinen in quaestie, dan zal enkele jaren la het tot stand komen der haven, wanneer met de bebouwing in die buurt een aanvang zal zijn gemaakt, daaraan niet meer kunnen worden gedacht. Met het oog op het groote belang van eene stelselmatige stadsuitbreiding, zoowel voor het verkeer als uit een oogpunt van hygiëne, achtten deze leden het algemeen nut ook van dit onderdeel van het voorgenomen werk niet twijfelachtig.