M 11.

162

Sommige leden spraken ten slotte als hun gevoelen uit, dat, bij het zeer grootscheeps opgezette plan, met tamelijk ruwe hand in bestaande toestanden wordt ingegrepen. Onder andere wordt eene geheele kerkbuurt te Katendrecht vernietigd; de daar ter plaatse gevestigde leden eener kerkgemeenschap worden, met alle overige ingezetenen, wier broodwinning daar gevonden wordt, naar alle winden verstrooid en moeten elders een goed heenkomen zoeken. Naar de meening der hier bedoelde leden waren de ingekomen bezwaarschriften in de daarop betrekking hebbende memorie van burgemeester en wethouders geenszins afdoende weerlegd. Zij waren van oordeel, dat bezwaren van zóó gewichtigen aard als ten deze werden ingebracht van het plan hadden moeten doen afzien, en doen besluiten tot aanleg eener nieuwe haven op een meer verwijderd terrein, wèl minder verkieslijk wegens den afstand van bestaande havenwerken, maar waar de schending te vermijden zou zijn van tallooze private belangen, die bij lange na niet ten volle en niet voor alle betrokkenen door geldelijke schadevergoeding bij onteigening is goed te maken. Deze leden drongen alsnog ernstig aan op nadere overweging, ter verkrijging van een bruikbaar plan, waarbij deze bezwaren werden ontgaan. Ware bijv. het werk niet meer westwaarts, in de terreinen van Courzand uit te voeren ?

In antwoord op deze laatste bedenkingen wezen andere leden er op, dat, indien de nieuwe haven in Courzand werd aangelegd, deze te ver van het centrum der havenbeweging verwijderd zouden komen te liggen, hetheen voor de scheepvaart en den handel overwegend bezwaar zou opleveren. Hierbij komt, zoo werd gezegd, dat bij verdere uitbreiding der scheepvaart, de aanleg van een haven aldaar altijd nog in overweging genomen kan worden, doch dat het thans ontworpen werk later financieel onmogelijk zal zijn, indien in den polder met huizenbouw mocht worden aangevangen. Al moest men toegeven, dat particuliere belangen kunnen worden geschaad, zoo is dit bij onteigening steeds het geval. Trouwens het landelijk karakter der streek zou,' ook zonder den aanleg van dit werk, toch niet lang behouden kunnen blijven.

De meeste leden wenschten omtrent het hier behandelde punt geen gevoelen uit te spreken. Huns inziens behoort het gemeentebestuur van Rotterdam te beslissen, waar de nieuwe haven zal komen».

Uit de M. v. A. releveeren wij het volgende:

Hoezeer het Voorloopig Verslag in het onderwerpelijke werk drie deelen onderscheidt, als: het havenplan, de grondberging en de stadsuitbreiding, zoo wordt toch te recht opgemerkt dat de grondberging, een onderdeel van het plan in zijn geheel uitmaakt; derhalve was het ook niet noodig daarvan in de considerans en in het Eenig artikel van het wetsontwerp afzonderlijk melding te maken. Immers is de grondberging in het havenplan begrepen, in zoover de bij de ontgraving en baggering te verkrijgen grond gebezigd wordt voor de als gevolg van den havenaanleg noodzakelijke ophooging van de terreinen om de haven, terwijl de ontworpen straten-aanleg, ter verkrijging van verbindingen met bestaande wegen langs niet te steile hellingen evenzeer gelegenheid biedt om grond te bergen, zoodat de grondberging ook een integreerend deel is van het stratenplan.

In het Voorloopig Verslag wordt uitvoerig de vraag besproken of dit wetsontwerp al dan niet onteigening par zóne beoogt en of zoodanige onteigening in ons recht bestaanbaar is. . Wat is onteigening par zönel

Onze wetgeving kent ze niet en laat dus de vraag onopgelost.

Gelijk wordt opgemerkt door de tweede groep van leden, die zich in deze gedachtenwisseling mengden, is de wetgever alleen gebonden aan art. 151 der Grondwet, dat slechts eischt eene verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert.

Onder de onteigening par zóne werd aanvankelijk verstaan de onteigening van meer grond dan voor den publieken dienst noodig is. Als zoodanig deed zij in Frankrijk hare intrede. In de toepassing echter erlangde het begrip uitbreiding.

Jhr. mr. J. Röell zegt in de Bijdragen voor administratief recht (deel XXVI, bladz. 3) dat in Frankrijk en in België het stelsel toepassing vindt, «om de meer te onteigenen, dan voor eenig ten publieken dienste bestemd werk zelf zal gebruikt wórden, met het erkende doel om door den wederverkoop van dat meerdere de onderneming ten algemeenen nutte uit een financieel oogpunt uitvoerbaar te doen zijn".

Latere schrijvers hebben zich meer bepaaldelijk met de beantwoording der vraag beziggehouden. Zoo mr. H. de Stuers : Eenige opmerkingen over de onteigening par zóne, (Leiden 1892); en mr. H. W. van Sandick «.Onteigening par zones" (Groningen 1892). Eerstgenoemde sluit zich geheel aan de definitie van den heer Röell aan, laatstgenoemde gaat nog iets verder, waar hij (bladz. 26) zegt dat, wil men van onteigening par zóne kunnen spreken, «het doel moet zijn door lateren verkoop van het overschietende terrein . . . eene tegemoetkoming in de kosten te verkrijgen, door de uitvoering van het werk veroorzaakt».

Naar die omschrijving is te onderscheiden: onteigening ten einde een werk te kunnen uitvoeren en onteigening ten behoeve van een werk met het doel om het overschietende terrein met winst te verkoopen.

Voor zooveel uit het Voorloopig Verslag is op te maken, schijnt door de leden die zich daarover uitlieten, de laatste omschrijving te worden aangenomen. Men leest daar:

«Maar men wil dit niet, omdat het de bedoeling is eene grootere oppervlakte door ophooging voor bouwterrein geschikt te maken, ten einde die later weer als bouwterrein te verkoopen en langs dien weg

de kosten van het geheel of ten deele goed te maken. Het financieel belang van de gemeente Rotterdam is dus het eigenlijk motief voor de groote uitbreiding aan het onteigeningsplan gegeven, waardoor dit het karakter krijgt eener onteigening par zóne; en «mocht eene gemeente willen onteigenen met een bloot speculatief doel, dan zou de wetgever daaraan zijn zegel niet mogen hechten. Maar waar, gelijk in casu, de onteigening wordt ondernomen voor de totstandbrenging van een werk van openbaar nut, is er niets ongeoorloofds, noch verkeerds in dat de gemeente ook de voordeelen geniete van de waardevermeerdering der omliggende terreinen, die van dat werk een gevolg is.»

Neemt men, overeenkomstig het bovenstaande, met deze leden als criterium voor het aanwezig zijn van onteigening par zóne aan. dat het financieel belang van de onteigende partij het motief is voor de onteigening, dan is bij dit wetsontwerp van zoodanige onteigening geen sprake.

De gemeente Rotterdam vraagt de onteigening om ten behoeve van den zich steeds uitbreidenden handel eene nieuwe haven met havenkwartier, aan de eischen van verkeer en gezondheid beide voldoende, in het leven te roepen ; maar zij verlangt geenszins de in het plan aangegeven groote uitgestrektheid grond te onteigenen met het doel om eene speculatie in bouwgronden te doen of om door verkoop van bouwterrein een zoodanig geldelijk voordeel te verkrijgen, dat het werk financieel productief wordt. Te recht is te dezen aanzien door sommige leden er op gewezen, dat het werk in zijn ganschen omvang op de financiën te Rotterdam een zwaren last kan leggen.

Waar nu onteigening par zóne in het onderwerpelijke geval niet aanwezig is, daar kan de vraag of zoodanige onteigening naar het Nederlandsche Staatsrecht bestaanbaar is, verder buiten beschouwing blijven.

Blijft derhalve aan te toonen, dat de onteigening van een zoo uitgebreid terrein als hier bedoeld, noodig is, en dat op andere wijze het werk in zijn geheel niet ien meeste nutte van de gemeente kan worden tot stand gebracht.

Voor de oppervlakte, welke de haven zelve zal innemen, is dit — ook blijkens het Voorloopig Verslag — buiten quaestie, en evenzeer voor het omliggende terrein, voor zoover dat moet worden opgehoogd in verband met de doorsnijding van de waterkeering langs de Maas. Alleen is beweerd, dat men, indien laatstbedoeld terrein hooger werd aangelegd dan tot 4,25 M. boven Rotte-peil, met eene kleinere oppervlakte zou kunnen worden volstaan. Maar dit is niet juist, omdat in dat geval het aldus opgehoogde terrein voor het doel onbruikbaar zou zijn.

En wat betreft het overige terrein, dat meer bijzonder voor de stadsuitbreiding zal dienen, burgemeester en wethouders achten dit ter bereiking der doeleinden van algemeen nut, welker bevordering het werk beoogt, onmisbaar.

Te dezen opzichte mag voorts worden gewezen op hetgeen is verhandeld in 1861, 1863 en 1871, toen bij de Vertegenwoordiging evenzeer ontwerpen van wet betreffende onteigening voor stadsuitbreiding te Rotterdam, aanhangig werden gemaakt. Later zijn dit geworden de ook in het Voorloopig Verslag genoemde wetten van 21 Juni 1862 (Staatsblad n°. 73), van 24 December 1863 (Staatsblad n°. 165) en van 2 November 1871 (Staatsblad n°. 113). Zoo werd bij de toelichting van eerstgemeld wetsontwerp verklaard dat het niet enkel verbetering der communicatie door den aanleg van straten het doel was van het werk, maar tevens verbetering van den toestand der polderstad «door verhooging van het terrein en aanleg van riolen en verschwaterbuizen, alsmede voorziening in de bestaande gebreken, ook voor het vervolg, door verdeeling van het terrein op zoodanige wijze, dat eene regelmatige uitbreiding der stad verzekerd zij». En evenzeer alstoen tegen de totstandkoming dier wetten geene bedenkingen bestonden, kan ook in het tegenwoordige wetsontwerp zonder bezwaar worden aangenomen.

Ook het doel der onderwerpelijke stadsuitbreiding is, behalve wegneming van voor het verkeer en de hygiëne schadelijke toestanden, welke uit den havenaanleg zullen voortvloeien, tevens verbetering van in dit gedeelte der gemeente reeds bestaande toestanden, welke de openbare gezondheid steeds meer en meer bedreigen.

Dit schijnt te zijn voorbijgezien door die leden, die ernstigen twijfel opperden omtrent het algemeen nut van het werk, voor zooveel dien stadsuitleg betreft. En mocht al naar de meening van eenige leden door de uitvoering van het ontworpen plan worden vooruitgeloopen op eene toekomstige uitbreiding der stad ter aangewezen plaatse, zoo kan dit naar het gevoelen van de ondergeteekenden niet anders dan toejuiching verdienen, want liet rnen de zaak op haar beloop, dan zoude een zoo verwarde toestand in het leven worden geroepen, dat later niet of niet dan ten koste van buitensporige geldelijke opofferingen de noodige verbeteringen te verkrijgen zijn.

Bij de beoordeeling van het wetsontwerp is, naar het oordeel van de ondergeteekenden, het voorstel te toetsen aan de vraag of de voorgenomen uitleg geacht kan worden voor de gemeente Rotterdam eene zaak te zijn van zoodanig publiek belang, dat eene onteigening ten algemeenen nutte voor het plan in zijn geheelen omvang behoort te worden uitgesproken.

Zoo geschiedde bij de behandeling van het wetsontwerp, dat het eerst de toepassing vroeg van de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) voor eene ruimere onteigening dan strikt genomen voor den publieken dienst gevorderd werd, namelijk bij het ontwerp van wet, verklarende, dat het algemeen nut de onteigening vordert van per-