392

steenen tamelijk vochtig in den oven gebracht kunnen worden, terwijl men het geheel in de hand heeft, om het vuur tijdens het branden plaatselijk aan te wakkeren door toevoeging van brandstof. De thans gebruikelijke etageoven van Dietzsch heeft zijn ontstaan te danken aan het feit, dat sintering van portlandcement spoediger door eene goede voorverwarming plaats heeft. De daartoe dienende ruimte is van de sinteringsruimte gescheiden. Deze oven eischt een klein steenkolenverbruik. Een algemeen gunstig oordeel te vellen over verschillende andere ovenconstructies, als die van Schöfer, Hauenschild, Stein enz., valt moeielyk, vooral daar de groote verscheidenheid der grondstoffen, brandstoffen enz. van grooten invloed weder zijn bij de keuze van den oven.

De normaal gebrande portland-cement is eene harde, slakkenachtige massa, die men wel klinkers noemt.

De gesinterde brokken of cementklinkers worden tusschen steénbrekers vergruisd en in koldermolens of tusschen platte molensteenen tot een uiterst fijn poeder gemalen. Uiterste fijnheid is van zeer groot belang, daar toch de grovere deeltjes werkeloos blijven, wanneer z'vj met water in aanraking komen.

De ontwikkeling der Duitsche portland-cement-industrie begint met de oprichting der Stettiner portland-cementfabriek te Sülchow in 1855, onder directie van Dr. Delbrück, thans voorzitter van de Duitsche vereeniging van portland-cementfabrikanten, in 1877 opgericht. Deze vereeniging, die begon met een ledental van 20 fabrikanten en thans 81 leden telt, heeft verschillende belangrijke bepalingen gemaakt, die voor de leden verbindend zijn. Deze bepalingen bevatten voorschriften betreffende de verpakking en het gewicht van het portland-cement in vaten en zakken, vervolgens over de binding, fijnheid van maling, draken trekvastheid enz. Alle leden mogen, geen portlandcement verkoopen, dat niet aan deze voorschriften voldoet. Elk jaar, gewoonlijk in Februari, vergadert de vereeniging te Berlijn.

Het jaar 1883 was een moeilijk jaar voor de vereeniging, daar door eenige leden der vereeniging het portland-cement vermengd met fijngemalen hoogovenslakken in den handel gebracht werd. Hiervoor door de vergadering ter verantwoording geroepen, verklaarden deze leden, dat door deze bijvoeging de goede hoedanigheden van portland-cement vermeerderd werden. De vergadering was het hiermede niet volkomen eens en besloot dan ook eensgezind, dat de afvallige leden eene schriftelijke verklaring zouden onderteekenen, waarbij zij zich verbonden het portland-cement weder onvervalscht in den handel te zullen brengen. Het bestuur der vereeniging waakt er voor, dat steeds de hand aan dit voorschrift wordt gehouden. Mochten de afvalligen zich weder aan eene overtreding schuldig maken, zoo zoude hun straf zijn : verbanning uit de vereeniging met openbaarmaking van dit vonnis.

Op deze manier kan en zal de goede naam van het Duitsche portland-cement hoog gehouden worden.

De uitvoer van portland-cement voor 1895 bedroeg naar:

eene strengere toepassing van voorschriften als die der Duitsche, waardoor alleen een anders zekere ondergang van de Engelsche portland-cement-industrie kan voorkomen worden.

J. v. d. B

Noord-Amerika 252.125 t. I 140.197 t. I

Zweden en Noorwegen. . . . 39.119 t. 1.058 t.

Oostenrijk en Hongarije . . . 31.946 t. ^

Midden- en Zuid-Amerika. . . 30.292 t. c 47.929 t. -d

België en Nederland .... 15.476 t. a 9.160 t. I s

Australië • . 15.197 1.1 2 1 *

Oost-Azië 9.176 t. / ü 1.438 t. / »

Afrika , . . . 8.515 t. ™ 2.827 t.

Engelsche Koloniën 169.615 t. 1 w

Overige landen 20.319 t. p 15.310 t.

te zamen . . 424.965 t. 395.484 t.

te zamen

395.484 t.

Wij zien dus, dat reeds in 1895 de uitvoer van Duitschland grooter is dan die van Engeland, terwijl dit laatste land zijn grootste omzet in zijne koloniën heeft. De onmiddellijke oorzaak is gelegen in het feit, dat de fabricage in Duitschland met meer zorg geschiedt dan in Engeland.

Slechts door eene onophoudelijke controle bij de menging der grondstoffen kan iedere graad van nauwkeurigheid verkregen worden. Ook bij het branden ontbreekt het in Engeland zeer dikwijls aan allerlei voorzorgsmaatregelen. Voor het besparen van kolen wordt het drogen en branden tot ééne bewerking herleid, wat een geheel misplaatste zuinigheid is. Ook de fijnmaling laat daar te lande veel te wenschen over, zoodat het verbindingsvermogen van het portland-cement sterk zal afnemen.

In Engeland verheffen zich dan ook meerdere stemmen voor

Uit het jaarverslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam over 1896.

In het Algemeen Overzicht, waarmede het verslag aanvangt, wordt op den voorgrond gezet dat, al viel er ook meer dan eens levendigheid in zaken te constateeren, er toch geen reden is in alle opzichten met tevredenheid op het jaar 1896 terug te zien. «En wat speciaal onze gemeente betreft); — zegt het verslag — «mag het oordeel eveneens luiden. In de hoofdartikelen van onze markt was de stemming vaak lusteloos, maar toch kwamen ook weer tijden dat deze verbeterde en gelegenheid opende tot zaken doen.

«Voor Rotterdam als havenplaats is 1896 een jaar van groote beteekenis geweest. De cijfers die wij in den loop van dit verslag zullen geven, wijzen alle op groote toename van het verkeer, zoowel wat betreft de zeescheepvaart als de Rijnvaart en de binnenscheepvaart.

«Speciaal op de vermeerdering van deze laatste wenschen wij wel hier reeds de aandacht te vestigen, omdat daardoor het bewijs wordt geleverd, dat de groote vooruitgang van Rotterdam als zeehaven direkt terugwerkt op het verkeer met het binnenland en de verlevendiging hiervan met de eerste gelijken tred houdt.

«Van sommige zijden hoort men wel eens de klacht uiten, dat hetgeen gedaan is voor onze zeehavens slechts aan den voorspoed dier plaatsen zeiven ten goede komt.

«Wanneer men nu ziet, dat het aantal rivier- en binnenschepen en zeeschepen, die hier kwamen bedroeg:

1886. 1896. Aantal. M3. Aantal. M3.

Binnenschepen 60,117 5,238,830 85,453 11,533,592

Zeeschepen 3,737 6,128,477 5,904 14,012,915

zoodat, terwijl in tien jaren de vermeerdering der zeescheepvaart bedroeg 58°/D wat het aantal, en 128% wat den inhoud betreft, die van de rivier- en binnenvaart eveneens was 42°/D wat het aantal en 120°/o wat den inhoud betreft, dan gelooven wij dat die cijfers duidelijk spreken om het onbillijke en onjuiste van die klacht aan te toonen. Wel is onder die binnen-rivierschepen de Rijnvaart begrepen, doch uit de daarvoor hier na te geven cijfers blijkt, dat al heeft deze een groot aandeel in de vermeerdering, wij gerechtigd zijn te beweren, dat de binnenscheepvaart en dus het verkeer met het binnenland in even hooge mate gebaat is geweest door de groote toename van het zeeverkeer.»

Uitvoerig, en hier en daar met eigen opmerkingen die het overwegen zeer waard zijn, behandelt het verslag de verschillende in 1896 tot stand gekomen of voorgestelde wettelijke en andere maatregelen waarover, als op handel en openbaar verkeer betrekking hebbend, het oordeel der Kamer werd ingewonnen. Een enkele greep daaruit. Ten aanzien van het wetsontwerp tot invoering van een wettelijken tijd (de zoogenaamde Midden-Europeesche tijd) maakt de Kamer de opmerking :«.... Wij zouden willen opmerken, dat de dienstregelingen der spoorwegen zich behooren te regelen naar de behoeften en eischen van het publiek en niet omgekeerd. Veranderen de eischen van het maatschappelijk leven, dan moeten de spoorwegmaatschappijen volgen, zulks is niet alleen haar belang maar haar plicht. Daartoe een zachten drang op de directies uit te oefenen, ligt op den weg der regeering, te meer in dit geval, waar de geheele ongeregelde toestand, waarin wij ten opzichte van den tijd thans verkeeren, alleenlijk het gevolg is van een maatregel door de spoorwegen genomen.»

De algemeene maatregel van inwendig bestuur (Kon. Besl. van 7 Dec. 1896) ter uitvoering van de Veiligheidswet, geeft de Kamer tot de volgende opmerkingen aanleiding: «Het besluit, den 7 December 1896 afgekondigd, bevat ontegenzeggelijk groote verbeteringen vergeleken met het ontwerp. Wij betreuren het echter dat niet gevolg is gegeven kunnen worden aan een opmerking, die niet slechts door ons doch ook door verschillende andere Kamers wier oordeel gevraagd werd, is gemaakt.

«Volgens art. 16 der Veiligheidswet kan het hoofd of de bestuurder van eene fabriek of werkplaats, die bezwaar heeft tegen een door den inspecteur gegeven voorschrift, daarvan binnen 8 dagen in beroep komen bij den minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Deze beslist na onderzoek.

«Hoogstwaarschijnlijk zullen die bezwaarschriften dus ter fine van advies gesteld worden in handen van den inspecteur die den maatregel gelast heeft. Diens advies nu kan niet beschouwd worden als onpartijdig te zijn, en het is daarom dat wij in overweging hadden gegeven te bepalen, dat de bij den minister in te dienen bezwaarschriften zouden worden gesteld in handen van eene commissie van 3 industrieelen, bij voorkeur hoofden of ingenieurs van fabrieken, waarin dezelfde tak van industrie wordt uitgeoefend. Daarin zouden dan de industrieelen althans eenigen waarborg hebben tegen vexatoire maatregelen voor het geval eens mocht blijken, dat sommige inspecteurs eene weinig breede opvatting hunner taak hadden.

«Als gezegd is echter geen bepaling opgenomen als door ons gewenscht. Dit belet niet, dat het den minister natuurlijk toch vrij staat, wanneer er punten van verschil zijn, voorlichting te vragen ook buiten