M 44.

514

en Oldenzaal—Gronau, kon, in afwachting dat in Pruissen omtrent het verleenen der concessie voor het gedeelte Gronau—grens eene beslissing zou zijn genomen, nog niet worden begonnen.

Nu bij de wetten van 28 April en 2 Mei 11. (Staatsbladen nos. 113 en 123) opnieuw rentelooze voorschotten ten behoeve van den aanleg van tramlijnen en werken zijn beschikbaar gesteld, zijn deze lijnen en werken mede in de omschrijving van dezen begrootingspost opgenomen. Met de voorbereiding van de uitvoering van eerstgenoemde dezer wetten werd, ook wat het aanleggen van Rijkshavens en -aanlegplaatsen betreft, een aanvang gemaakt.

Indien, gelijk te verwachten is, ook het gedeelte Veghel—Eindhoven van den stoomtramweg der Maatschappij ,,de Meijerij" in den loop van dit jaar wordt voltooid, zal voor de uitkeering van het voorschot aan die onderneming, behalve de f 200,000, welke daarvoor nog van de begrooting voor 1896 beschikbaar zijn, van de voor het loopende jaar beschikbare gelden f 50,000 moeten worden bestemd. Er blijft dan nog eene som van f 150,000 overig, welke voor eene der reeds in aanleg zijnde tramweglijnen, waarvan de openstelling in den loop van het jaar 1898 wordt te gemoet gezien, eene bestemming zal kunnen verkrijgen.

Voor 1898 moet gerekend worden op uitkeering der voorschotten voor de lijnen Rotterdam—Hoeksche Waard en Schagen—Wognum. Daarvoor zal een bedrag van niet veel minder dan f 500,000 noodig zijn, zoodat, na aftrek van de f 150,000, welke van 1897 beschikbaar zullen blijven, voor de subsidiën aan stoomtramwegen eene som van f350,000 op de begrooting voor 1898 moest worden gebracht.

Uit de „Annalen der Hydrographie und Maritimen Meteorologie". 1897. Heft VIII.

Schatting van de windkracht op vóór- en bij den wind zeilende schepen.

Prof. Dr. W. Koppen geeft omtrent dit onderwerp eenige zeer belangrijke mededeelingen. Het door hem behandelde vraagstuk is 't volgende: Wanneer een schip vlak vóór den wind zeilt, dan neemt men aan boord het verschil waar tusschen de snelheid van den wind en die van het schip. Een anemometer, die aan boord op doeltreffende wijze werd opgesteld, zou dit verschil registreeren, terwijl dit instrument in geval van zeilen bij den wind, de volle windsnelheid en zelfs nog iets meer zou aanteekenen. Dit verschil wordt evenwel bij de schatting der windsnelheid volgens de Beaufort-schaal ontgaan, omdat men daarbij niet de voelbare windkracht in aanmerking neemt, doch deze afleidt uit verschillende kenmerken, en wel hoofdzakelijk uit de zeilen, die 't schip voert en den toestand der zee.

De ervaring leert echter dat daarbij de invloed van de richting, waarin men zeilt, toch niet geheel geëlimineerd wordt, maar dat de schattingen van de windkracht in 't algemeen bij het zeilen vóór den wind wat te laag zijn en een correctie vereischen, om ze vergelijkbaar te maken met de schattingen hij andere ligging van het schip.

Prof. Koppen heeft getracht deze correctie te berekenen uit de schattingen aan boord van schepen verricht, welke in de passaatstreken zeilden, eensdeels vóór den wind en anderdeels bij den wind; en deze te vergelijken met de vaartsnelheid der schepen. Nu is ongelukkig de verhouding tusschen de snelheid van het zeilschip en die van den wind nog zeer weinig bekend en in elk geval voor verschillende schepen zeer verschillend; men moet zich bepalen tot de beschouwing van gemiddelden, die betrekking hebben op een gemiddeld schip en op den tegenwoordigen tijd. Het blijkt dat deze gemiddelde vaartsnelheid geenszins evenredig is met de snelheid van den wind; zij neemt, naarmate de windsnelheid van 1 tot ongeveer 10 M. per seconde aangroeit, eerst langzaam en daarna sneller toe; boven deze grens echter weer langzamer, terwijl, van af een windsnelheid van 12—16 M. per seconde, de snelheid eer af- dan toeneemt, daar de meeste schepen wegens de toenemende golf hun zeil moeten minderen.

Er bestaat dus bij de toenemende windsnelheid een zeer verschillend verloop tusschen de graden der Beaufort-schaal en de vaartsnelheid; beide zijn slechts over een gering gedeelte van dit verloop evenredig, welk gedeelte valt tusschen 4 en 5 graden Beaufort. Doch de windkracht in de passaatstreken heeft meestal ongeveer dat bedrag, zoodat men binnen dit gebied de evenredigheid wel mag aannemen.

Op grond van zijne vergelijkingen komt prof. Koppen tot het besluit, dat in de passaat de geschatte windkracht bij 't zeilen vóór den wind met !/2 Beaufort-graad moet verhoogd worden. De vaartsnelheid bedraagt daarbij, zoowel vlak vóór als bij den wind, gemiddeld ongeveer 37 % van de windsnelheid.

Het opstel zelf bevat deze bijzonderheden meer uitvoerig vermeld en verdient zeer de aandacht van belanghebbenden.

O.

Na I Januari 1893 worden de opgaven der waterwaarnemingen aan de peilschalen langs de rivieren, voorkomende in de „Staatscourant", herleid tot het Amsterdamsche peil, volgens de uitkomsten der nauwkeurigheidswaterpassingen en de waterpassingen van den Algemeenen dienst van den

Het Amsterdamsch peil wordt voor de hoogten die dienovereenkomstig zijn bepaald, aangegeven door N.A.P., en de waterhoogten worden dus voortaan in meters volgens N. A. P. uitgedrukt.

De waterhoogten betrekkelijk de nul der oude schaal blijven natuurlijk onveranderd.

Weerkundige waarnemingen te de Bilt, 8 uur voormiddag.

Barometer- TO. Windkracht, Tempera- Neerslag

1 89 7. | stan^n ^ „'&.

22 Oct. 775.8 O. 4 9.1

23 » 771.2 O. 3 8.9 —

24 » 770.8 Z.O. 3 5.4

25 » 771.6 Z.O. 2 4.7 —

26 » 772.7 Z.Z.O. 3 8.1

27 » 773.6 Z.O. 2 7.2 —

28 » 771.0 Z. 1 5.1 —

Rivierberichten

Waterhoogten, in Meters -+- A.P. 8 uur voormiddag.

Keulen. ismmo' i™ Wester- Maas-

1897. 7 uur Lobith. N*™e- J™' voort, tricht. Venlo. örave.

vm. gen- nem- reg. pi. (brug).

23 Oct. 37.92 10.37 8.15 8.53 9.00 41.47 8.91 5.15

24 » 37.86 10.30 8.09 8.50 8.95 41.49 8.97 5.06

25 » 37.80 10.25 8.03 8.44 8.90 41.45 9.00 5.05

26 » 37.74 10.17 7.98 8.38 8.84 41.47 8.90 5.09

27 » 37.69 10.10 7.92 8.34 8.80 41.44 8.90 5.02

28 » 37.65 10.03 7.88 8.31 8.75 41.41 8.86 4.98

29 » 37.59 9.98 7.83 8.26 8.70 41.45 8.88 4.96

BINNEN- EN BUITENLANDSCHE BERICHTEN.

Op de gemeenschappelijke voordracht van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft Hare Majesteit goedgevonden :

1°. eene Staatscommissie in te stellen, aan welke is opgedragen te onderzoeken, welke maatregelen behooren te worden genomen ter voorkoming van, voor de volksgezondheid schadelijke, verontreiniging der openbare wateren en van dit onderzoek verslag uit te brengen, eventueel onder bijvoeging van een of meer wetsontwerpen met memorie van toelichting;

2°. te benoemen :

tot lid en voorzitter dier commissie Mr. A. F. baron van Lynden, referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, te 's-Gravenhage;

tot lid en lste secretaris J. Menno Huizinga, inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht voor Zuidholland, te 's-Gravenhage ;

tot lid en 2de secretaris H. Wortman, ingenieur van den Rijkswaterstaat, te 's-Gravenhage ; tot leden :

dr. L. Aronstein, hoogleeraar aan de Polytechnische School te Delft;

H. E. de Bruyn, hoofdingenieur, belast met den algemeenen dienst van den Rijkswaterstaat, te 's-Gravenhage;

H. F. Bultman, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, voorzitter van het Nederlandsch Landbouwcomité, te Haarlemmermeer ;

Mr. H. A. Hooft, hoofdcommies bij het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, te 's-Gravenhage;

Mr. H. Ph. de Kanter, advocaat en procureur te Haarlem ;

Dr. J. Ariëns Kappers, directeur van de Rijks hoogere burgerschool, lid van den geneeskundigen raad voor Friesland en Groningen, te Leeuwarden;

Dr. H. P. Kapteyn, geneeskundige, lid van den geneeskundigen raad voor Gelderland en Utrecht, te Abcoude-Baambrugge;

H. J. Lovink, directeur der Nederlandsche Heidemaatschappij te Wageningen;

Dr. W. P. Ruysch, adviseur voor de medische en veterinaire politie bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, te 's-Gravenhage ;