55b

M 49.

der nadere toelichting f 30,000 gevraagd. Gaarne zou men omtrent de bestemming aan deze som te geven, en omtrent den tegenwoordigen toestand der viaduct inlichting ontvangen.

Station te Amersfoort.

Art, 138. In de Memorie van Antwoord betreffende de loopende begrooting werd medegedeeld, dat omtrent de plannen voor het nieuwe station te Amersfoort overeenstemming met de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij was verkregen. Intusschen is tot dusverre met dit werk geen aanvang gemaakt. Toch wordt daaromtrent geenerlei toelichting verstrekt. Men wenschte den post alsnog toegelicht te zien en zou daarbij gaarne vernemen, op welk bedrag de kosten van het nieuwe stationsgebouw en van de verandering van het stationsemplacement worden geraamd.

Subsidiën voor stoomtramwegen.

Art, 143. Eenige leden wenschten, dat de Regeering minder bezwarende voorwaarden zou stellen voor het verleenen van subsidiën voor den aanleg van stoomtramwegen. In België is men in dit opzicht veel vrijgeviger. Het betrekkelijk geringe bedrag van dit artikel stak, naar de meening dezer leden, scherp af bij de hooge sommen, in andere artikelen, met name in de artt. 77 en 78, dezer begrooting, uitgetrokken. Ten aanzien van het subsidieeren der stoomtramwegen, die voor de toch niet ruim bedachte afgelegen streken des lands het beste verkeersmiddel zijn, wordt tot dusverre met te veel karigheid te werk gegaan en men was van gevoelen, dat hier de zuinigheid de wijsheid bedriegt. Men meende, dat meermalen ten aanzien van de fmancieele hulp der belanghebbende streek te hooge eischen zijn gesteld en wees hierbij op het gebeurde ten aanzien van de tramlijnen Assen—Gorredijk, Meppel—Smilde en Steenwijk—Oosterwolde. Gaarne zou men vernemen hoe het thans staat met de plannen tot aanleg van deze lijnen.

Gaarne zou men ook eenige mededeeling ontvangen omtrent de voornemens der Regeering ten aanzien van den aanleg van nieuwe stoomtramwegen op de Zuidhollandsche eilanden. Daaromtrent werden volgens de dagbladen met toestemming van den Minister eenige mededeelingen aan het publiek gedaan door Mr. H. P. de Kanter. Deze wijze van openbaarmaking van de voornemens der Regeering had eenige bevreemding gewekt.

Ook werd door eenige leden verlangd, dat voor elk subsidie wegens den aanleg van tramwegen een afzonderlijk artikel in de begrooting zou worden opgenomen.

Aanlegplaats aan den grooten Adriana-Theodora-polder.

Art. 144/145. Onder herinnering aan het adres in Maart 1897 door den gemeenteraad van Ooltgensplaat aan de Kamer ingediend werd gevraagd, of de Minister voornemens is alsnog te bevorderen, dat ten dienste' der bewoners van Overnakkee en Goedereede eene aanlegplaats met toegangsweg aan den Grooten Adriana-Theodora-polder worde gemaakt.

Paardentramweg van Kantens naar Winsum.

Art. 146. Het voorstel om ten behoeve van den aanleg van een paardentramweg van Kantens naar Winsum een Rijkssubsidie van f 15000 te verleenen werd door meer dan één lid toegejuicht. Zelfs werd de vraag gedaan of, waar de kosten op f 90,000 worden geraamd en andere besturen een subsidie van f 25,000 verleenen, een höoger Rijkssubsidie niet gerechtvaardigd ware. Men meende dat de tot heden ten aanzien van subsidiën voor stoomtramwegen gevolgde regels tot zulk eene verhooging wel aanleiding gaven. Daarbij is in aanmerking te nemen, dat, indien deze verbinding niet tot stand komt, de zetel van het kantongerecht Onderdendam verplaatst zou moeten worden.

Andere leden konden zich daarentegen met het voorstel niet vereenigen. Zij zouden in het toestaan van dit subsidie een gevaarlijk antecedent zien. De aanleg van stoomtramwegen zal, naar het zich laat aanzien, nog belangrijk toenemen en voor subsidieering daarvan zullen denkelijk vele gelden gevraagd en gegeven worden. Daarnevens ook voor den aanleg van paardentramwegen subsidiën te verleenen werd uit een financieel oogpunt bedenkelijk geacht. Het ware inderdaad zeer moeilijk de grens te trekken, binnen welke deze verkeersmiddelen, die dan toch voornamelijk strekken ter bevordering van zuiver locale belangen, aanspraak op Rijkshulp kunnen maken. Men zou op die wijze kunnen komen tot het subsidieeren van tramwegen voor het verkeer binnen ééne gemeente en dit zou zeker niet raadzaam zijn.

Gevraagd werd, of het niet mogelijk ware den paardentramweg zoo aan te leggen, dat daarop later ook stoom of electriciteit als beweegkracht kon worden gebezigd.

IUde Afdeeling. Weerberichten.

Art. 148. Door sommige leden werd gewezen op de wenschelijkheid van spoediger verzending en ruimere bekendmaking der weerberichten. Dit zou naar hunne meening den landbouw zeer te stade komen. In aansluiting aan het opgemerkte in het Voorloopig Verslag betreffende de begrooting voor 1896 werd nogmaals in overweging gegeven de berichten kosteloos te doen overseinen naar de gemeenten, waar stations of telegraaf- of telephoonkantoren gevestigd zijn en die dan aan of in die stations of kantoren te doen aanplakken. Gaarne zou men hieromtrent de meening van den tegenwoordigen Minister vernemen.

Wet op de mijnen. Art. 158. Opnieuw werd aangedrongen op wijziging van de Mijnwet van 1810. Tegen die wet bestaan meerdere ernstige grieven, waarvan wel de voornaamste is de moeilijkheid, verbonden aan intrekking van cóncessiën die blijken aangevraagd te zijn niet met het doel om te exploiteeren, maar om concurrentie te weren. Men wenschte de wet in dien zin gewijzigd te zien, dat, bij niet-exploitatie binnen een bepaalden termijn, eene verleende concessie als vervallen zou worden beschouwd.

Verplichte examens voor machinisten en stuurlieden. Art. 161. Herhaaldelijk is in de beide Kamers der Staten-Generaal aangedrongen op de invoering van verplichte examens voor stuurlieden en machinisten. Ten vorigen jare verklaarde 's Ministers ambtsvoorganger, dat een desbetreffend wetsontwerp opgemaakt was, doch de Kamer niet had kunnen bereiken bij gemis van de daartoe vereischte medewerking van een zijner ambtgenooten. Gevraagd werd, of de indiening van een wetsvoorstel thans kon worden te genioet gezien.

IVde Afdeeling.

Arbeidsinspectie.

Art. 178. Sommige leden wenschten dat tot adjunct-inspecteur van den arbeid niet uitsluitend technici, maar ook practisch ontwikkelde personen, uit de kringen van patroons en werklieden, benoemd zouden worden.

Ook werd aanstelling van enkele vrouwen tot adjunet-inspectrice wenschelijk geacht. Er schijnt nog eene zekere schroom te zijn, die van benoeming van vrouwen tot dergelijke betrekkingen terughoudt. Dat die schroom ongewettigd is, blijkt uit de elders opgedane ondervinding. In de Vereenigde Staten van Amerika waren eerst 6, en zijn thans 8 inspectrices werkzaam. Het oordeel van den hoofdinspecteur over de aanstelling van inspectrices, dat aanvankelijk niet bepaald gun stig was, is thans na de door hem opgedane ondervinding, zeer gunstig geworden. Vandaar de uitbreiding van het aantal inspectrices tot acht, terwijl verdere uitbreiding in uitzicht gesteld is. Ook hier te lande zou aanstelling van vrouwen gunstig werken. Immers zijn er tal van misstanden in fabrieken en werkplaatsen, waarin vrouwen werkzaam zijn, waaromtrent eene vrouw beter kan oordeelen dan een man. Ook zullen de arbeidsters hare grieven eerder mededeelen aan een lid harer sekse. Men denke bijv. aan de bezwaren, welke voortkomen uit het langdurig staan van meisjes in magazijnen en verkoopplaatsen.

Andere leden waren tegen de aanstelling van enkele inspectrices niet gekant, maar meenden, dat aanstelling van vrouwen alleen dienstig was voor speciale vakken.

In verband met het voorafgaande betoogden sommigen, dat het examen voor adjunct-inspecteur te zwaar was, dan dat werklieden zich daarvoor zouden kunnen bekwamen. Wilde men dus benoeming van werklieden tot adjunct-inspecteur mogelijk maken, dan diende voor dezen de eischen van het examen verminderd te worden. Zonder zoodanige vermindering zou ook aanstelling tan vrouwen onmogelijk zijn.

Kamers van arbeid. -Art. 181. Van verschillende zijden werd op spoedige inwerkingtreding van de wet op de Kamers van arbeid aangedrongen. De onzekerheid, waarin particuliere arbeidsraden thans ten aanzien van den duur van hun voortbestaan verkeeren, oefent oo hunne werkzaamheid een zeer belemmerenden invloed uit. Gevraagd werd, hoever de daartoe noodige voorbereidende werkzaamheden gevorderd zijn.

yae Afdeeling.

Posterijen.

Postkantoor te ximsterdam.

Art. 194. Eenige leden waren van meening, dat het terrein, gekozen voor den bouw van een postpakkettenlokaal te Amsterdam, niet geschikt genoemd kon worden, zoomin voor den handel als voor het vervoer naar de spoorwagens. Ook werd betwijfeld, of de kelders van het postkantoor wel geschikt waren voor de overneming van postpakketten ; de beambten zouden toch, naar men meende, de zware zakken met pakketten een tiental treden omhoog hebben te dragen.

Met ingenomenheid had men uit de dagbladen gezien, dat de Minister eene nadere overeenkomst met den aannemer van het postkantoor zou aangaan, waardoor ingebruikstelling van dat kantoor vóór de aanstaande inhuldiging van Hare Majesteit de Koningin kon worden verwacht. Gaarne zou men de bevestiging van dit bericht vernemen.

Telegraafdienst.

Kon. besluit van 15 September 1886 (Stbl. n". 164). Opnieuw werd aangedrongen op herziening van het Koninklijk besluit van 15 September 1886 (Stbl, no. 164), gewijzigd bij besluit van 14 September 1892 (Stbl. no. 219), omtrent de vestiging van telegraaf- en telephoonkantoren in kleinere plaatsen. Waar het Rijk groote sommen besteed voor het post- en telegraafwezen in groote gemeenten, werd het billijk geacht dat de oprichting van genoemde kantoren in kleinere gemeenten gemakkelijker werd gemaakt. Bepaaldelijk kwam men op tegen de bepaling, dat, indien de afstand, waarover de verbindingslijn moet worden aangelegd, meer dan 5 kilometer bedraagt, de kosten van aanleg voor den meerderen afstand dan 5 kilometer voor rekening der gemeente komen. Dit is voor de meeste gemeenten te bezwarend. Vooral is dit het geval, wanneer het Rijk — zooals van Meppel naar Assen ge-