623

M 58.

„. j W.-I. en W.-I., C.-I. W.-I., M.-I. ' .

W.-I. o t d t rv„„u totaal.

S.-l. en B.-I. en leen.

1893 B, 22 3 10 1 B„ 6 3 6 1 C, 8 1 0 0 C2 11 2 0 0

Totaal 47 9 16 2 74

1894 Bi 25 4 8 1 B2 1 8 7 14 Ci 10 2 1 2 C2 10 0 0 0

Totaal 46 14 16 17 93

1895 Bi 29 3 20 3 I -

B2 24 7 4 1

Ci 13 3 3 0

C2 15 1 0 0

Totaal 81 14 27 4 126

1896 Bx 44 4 11 1 B2 30 . 3 3 0 Ci 21 4 0 1 C2 17 3 0 0

Totaal 112 14 14 2 144

1897 Bi 48 4 0 1 Bo 43 5 5 0

Ci 29 1 3 0 Q

_^ ? 2 30OCU897

Totaal 141 13 10 1 165

Eenige opmerkingen over grond- en oppervlaktewater.

De voorziening in drinkwater door grondwater is eene zeer oude. Niemand zal tegenspreken, dat het gebruik van welwater, zooals het uit het binnenste der aarde te voorschijn komt, iets verlokkends heeft. Het bevreemdt ons dan ook geenszins dat deze voorziening steeds een zeer gewenschte is.

Eveneens is dit het geval voor bronwater en zeer zeker kan men aannemen, dat deze beide voorzieningen reeds lang bekend zijn geweest, voor men tot het gebruik van oppervlaktewater is overgegaan.

Wel- en bronwater zijn beide grondwater, met dit verschil, dat welwater een kunstmatig, bronwater een natuurlijk verkregen grondwater is — kunst en natuur — ziedaar het eenige onderscheid.

Daar menigmaal de voorziening met grondwater aan de behoeften der grootere steden, wat de hoeveelheid aangaat, niet kon voldoen, werd de voorziening met oppervlaktewater meer algemeen.

Bij deze laatste methode is wel te onderscheiden:

a. de voorziening door rivierwater, hetwelk daarvoor nabij den oorsprong aan de rivier wordt onttrokken;

b. de voorziening door rivierwater, hetwelk rivierafwaarts daaraan wordt onttrokken;

c. de voorziening door water uit de door de natuur gevormde meren.

Deze drie methoden zijn wel goed te onderscheiden, daar het daaraan onttrokken water zeer verschillend is.

Daar, waar het betreft de voorziening der groote gemeenten, dienen de plannen zoodanig *e wezen, dat met groote zekerheid aangenomen kan worden, dat de hoeveelheden onttrokken water ruim voldoende zullen wezen om in de behoeften der gemeente te voorzien, daar anders na eenig tijdsverloop kolossale sommen noodig zullen wezen, om aan het gebrek te gemoet te komen.

Beschouwt men van dit standpunt grond- en oppervlaktewater, zoo zal algemeen ingezien worden, dat waar men slechts meer of minder juiste gevolgtrekkingen kan maken wat betreft de hoeveelheid grondwater, daarentegen de hoeveelheid oppervlaktewater met groote nauwkeurigheid is te bepalen.

Terwijl toch het grondwater nog voor ons vrijwel onbekende wegen in den schoot der aarde doorloopt, is dit geenszins het geval voor het oppervlaktewater. Het laat zich dus heel goed verklaren, dat men bij de voorziening der grootere steden liever het oppervlaktewater gebruikt, wil men eene grootere zekerheid voor eene permanente voorziening hebben.

Gevallen hebben zich voorgedaan, dat het grondwater niet toereikend voor de voorziening was. Als voorbeelden hiervan noemen wij o. a. Liverpool en Birmingham. Bovendien waren in deze plaatsen de chemische eigenschappen van het water van eenige bronnen na verloop van tijd zoo slecht geworden, dat men geheel tot eene voorziening door oppervlaktewater is moeten overgaan.

Wanneer tegenwoordig weder meer. aandacht aan het grondwater geschonken wordt, zoo moet dit toegeschreven worden aan het feit, dat de kans van besmetting voor het grondwater geringer is, dan die voor het oppervlaktewater meer rivierafwaarts. Of dit geheel juist is, moet betwijfeld worden.

Staan wij een oogenblik stil bij de mogelijkheid voor besmetting van het oppervlaktewater.

De mogelijkheid, dat een rivier in de nabijheid van haar oorsprong besmet worde, m. a. w. dat pathogene kiemen in bet water aanwezig zijn, is zeer gering. Het water dat Remscheid van drinkwater voorziet, wordt zonder voorafgaande zandfiltratie voor het gebruik gebezigd. Geen geval is nog tot dusverre bekend, dat dusdanig water het verbreiden eener besmettelijke ziekte heeft ten gevolge gehad.

Wat de besmetting van het water aangaat, zoo is hoogst zelden de werkelijke oorzaak hiervan ontdekt; als maatstaf wordt nog steeds het aantal bacteriën per cM3 aangenomen, wat natuurlijk niet juist genoemd kan worden.

Grooter dan de mogelijkheid van besmetting van rivierwater in de nabijheid van den oorsprong is die voor meer| water. Afhankelijk van zijne ligging — in eene meer bewoonde °f onbewoonde streek — zal de mogelijkheid toch zeer verschillend wezen, daar de voorbeelden aan te wijzen zijn, dat het water afkomstig van een meer, gelegen in eene volkrijke streek, zonder voorafgaande filtratie, voor de consumptie gebruikt wordt, terwijl van het uitbreken eener epidemie door het drinkwater nooit sprake is geweest.

Wanneer het water eener rivier meer benedenwaarts als drinkwater moet dienst doen, zoo zal niemand tegenspreken, j dat, waar deze bevaarbaar is, de kans voor besmetting zeer groot wordt, mits de zelfreiniging der rivier gering is.

En toch zijn weinige gevallen bekend, waar het na zorgyuldige zandfiltratie als overbrenger van pathogene kiemen ; ig opgetreden. Dat zulk water na verbetering door filtratie of door het nog_ in de toekomst liggende organiseeren zonder nadeel als drinkwater kan dienst doen, daarvoor is geen beter voorbeeld dan Londen te noemen, waar het vervuilde Tlieemswater voor de consumptie gebruikt wordt.

Stellen wij ons de vraag, of geen voorbeelden van overbrenging van besmetting door het grondwater bekend zijn, zoo moet het antwoord hierop bevestigend luiden. Alle gevallen wat betreft de besmetting van ondiepe bronnen sluiten wij uit, daar de kans hiervoor veel grooter is dan die voor rivierwater.

Wellicht het oudste voorbeeld van besmet welwater is dat van Lausen, een dorp in het kanton Basel, dateerende van het jaar 1872. Dit geval is uitvoerig behandeld door H&ger in de elfde aflevering „des deutschen Archivs für Klinischer Medizin". O. a. vinden wij hierin vermeld: Ten gevolge van het besmette drinkwater brak onder het grootste gedeelte der bevolking eene heftige typhusepidemie uit. Het drinkwater werd verkregen uit een bron, die door een onderaardsche beek gevoed werd. Door proeven was bewezen, dat de typhuskiem in deze beek aanwezig was.

Als tweede voorbeeld noemen wij de besmetting van het welwater te Beverley in Yorkshire, hetwelk ook een typhusepidemie tengevolge had. Nadere bijzonderheden hieromtrent zijn medegedeeld door Baldwin Latham in den „Transactions of the Seventh International Congress of Hygiëne and Demography", deel VII. De besmetting bleek te zijn ontstaan door het rioolwater van een nabijgelegen dorp, hetwelk in een beek geloosd werd en waarvan het water weder door scheurtjes en kloven in de krijtlaag ten slotte over een weg van ongeveer 3'/2 K.M. in de bron terecht kwam.

Als derde voorbeeld kan het bekende geval van besmetting