Jfê 1.

0

dan een mengsel van olie met een poeder, hetwelk zich met de olie verbindt.

Wij komen dus tot de slotsom, dat in ieder geval het oliën van het ijzer, nadat het schoon gebeten is, zeer aan te bevelen is, evenals het gebruik van een goed dekkende verfstof met zo'o'n groot mogelijk vernisgehalte, en dat met een dusdanige verfstof minstens een viervoudige verflaag aangebracht dient te worden, wil men zeker zijn, dat de doorlaatbaarheid van de verfhuid zoo gering mogelijk is.

J. v. d. B.

STATEN-GEN ER AAL.

DE WATERSTAATSBEGROOTING VOOR 1898.

DEBAT TWEEDE KAMER. Ditmaal geen algemeene beraadslagingen.

Bij de behandeling der artikelen in de eerste plaats een aangename verrassing voor het corps Opzichters van den Waterstaat. Niet alleen toch dat "s Ministers voorstellen er zonder slag of stoot doorgingen, maar bovendien mocht een amendement van den heer Conrad, om aan eiken der oudste tien opzichters l8*" klasse nog een jaarlijksche tractementsverhooging van f 200 te geven, bij de meerderheid in goede aarde vallen. Men kan het nu voortaan in dit corps brengen tot een bezoldiging van f 2400, daaronder begrepen f 200 toelage voor woninghuur, -i , ,

Art. 23 gaf den heer van Dedem gelegenheid terug te komen op de klachten der grondeigenaars aan de Noord, die beweren schade te hebben geleden tengevolge van de uitvoering der werken tot verbetering der rivier. Men zal zich herinneren, dat de Minister verklaard had, dat de bewuste schade niet mag worden beschouwd als te zijn veroorzaakt door de uitvoering van werken, maar tevens had opgemerkt, dat in elk geval de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade, aan particuliere belangen berokkend door de uitvoering van in het algemeen belang ondernomen rivierwerken. Tegen deze bewering

nu trad de heer van dedem in net ki-iji.

«Ik geloof, dat het toch niet in de bedoeling der Regeering kan liegen, en dat ook de usance niet medebrengt, dat volgens die redeneering wordt gehandeld. Ik meen dat, wanneer eene rivierverbetering wordt ondernomen en kribwerken worden aangelegd die ter bereiking van het beoogde doel den afslag moeten bevorderen, de Staat wel degelijk gehouden is daarvoor schadeloosstelling te geven. Indien waar was wat de Regeering hier zegt, zou bij rivierverbetering nooit sprake kunnen zijn van schadeloosstelling. Elke rivierverbetering wordt toch ondernomen in het algemeen belang, en wanneer een werk in het algemeen belang ondernomen wordt, zal volgens de Regeering een aanliggende eigenaar nooit recht op schadevergoeding hebben en behoeft deze nooit te worden gegeven. Ik geloof dat de Regeering deze stelling onmogelijk kan volhouden, en dat zij — wat meer zegt — in het door mij gestelde geval altijd schadeloosstelling verleent.»

De Minister wees den heer van Dedem er op, dat schade, als door hem bedoeld, in ieder geval niet veroorzaakt zou zijn door een onrechtmatige daad, terwijl onze wetgeving alleen dan de verplichting tot schadevergoeding aanneemt, wanneer de onrechtmatigheid der daad wèl kan worden bewezen.

«Indien ik mij niet bedrieg — vervolgde Z. E. — dan is deze zaak ook ter sprake gebracht bij de behandeling der begrooting van Justitie, en heeft mijn ambtgenoot daarbij te kennen gegeven, dat er wellicht aanleiding zou bestaan in onze wetgeving voor sommige gevallen het recht «schadevergoeding bij rechtmatige daad» in te voeren.

De o-eachte afgevaardigde uit Zwolle zal mij echter wel toegeven dat, zoolano- dit recht nog niet bestaat, de Minister van Waterstaat niet kan handelen alsof het wel bestond, en hij gebonden is aan de bestaande wetgeving, die hem niet verplicht en dus ook niet bevoegd maakt schadevergoeding toe te kennen, indien de schade door rechtmatige daad is veroorzaakt. Dit is te meer het geval, omdat zelfs indien het recht op schade bij rechtmatige daad werd erkend, het nog twijfelachtig zoude zijn of het ook bij publiekrechtelijke verhoudingen tnpna«sinrr zonde vinden. Alleen in het bijzondere geval dat men bij

het uitvoeren van rivierwerken uitdrukkelijk bedoelt, bepaalde gronden te doen afnemen, kan volgens de wet van 1806 schadevergoeding gegeven worden, maar dat geval is voor het geval, waarover de geachte afgevaardigde sprak, niet van toepassing.»

Op een andere soort schade vestigde de heer van Limburg Stirum 's Ministers aandacht. Hij wees er op dat tengevolge van de te groote snelheid, waarmede zeebooten zich in den Rotterdamschen Waterweg bewegen, te Schiedam, Vlaardingen, Maassluis enz., herhaaldelijk belangrijke schade aan vaartuigen en havenwerken ontstaat. Blijkens de M. v. A. heeft een onderzoek, ingesteld naar de middelen om aan dit bezwaar tegemoet te komen, weinig resultaat opgeleverd. Deze mededeeling gaf den heer van Stirum aanleiding tot de vraag of wellicht de tweede alinea van art. 30 van het Koninklijk besluit van 13 Aug. 1891 (Stbl. n°. 158) de gelegenheid opent om er in te voorzien. Art. 30 luidt aldus: .

«Bij het voorbijvaren van diep geladen vaartuigen, baggermolens, in lossing of lading liggende vaartuigen, vlotten of andere drijvende inrichtingen, voor welke de golfslag gevaarlijk kan zijn en die tot teeken daarvan moeten vertoonen des daags eene roode vlag, des nachts twee

helder roode lichten loodrecht boven elkander geheschen, met eene tusschenruimte van niet minder dan 0,50 M. en niet meer dan 1 M., moeten stoomvaartuigen hunne vaart zooveel verminderen als noodig is om nadeeligen golfslag te voorkomen.

«Hetzelfde moet geschieden op die gedeelten van rivieren of kanalen, waar op last van de daartoe bevoegde ambtenaren van den Waterstaat of dijksbesturen door de bedoelde seinen is aangeduid, dat door golfslag schade of onheil zou kunnen ontstaan.»

Het antwoord van den Minister laten wij hieronder volgen : «De quaestie die door den geachten afgevaardigde uit Schiedam is ter sprake gebracht heeft reeds lang een punt van onderzoek aan het Departement van Waterstaat uitgemaakt en tot herhaalde moeilijkheden aanleiding gegeven. Men heeft eerst in 1876 de bepaling gehad dat de stoomschepen niet met meer kracht mochten varen dan volstrekt noodig is om te kunnen sturen en in geen geval met meer dan halve kracht. Die bepaling is veranderd, omdat het bijna onmogelijk was te constateeren of een schip gevaren had met eene grootere snelheid dan volstrekt noodzakelijk was om stuur te houden in de rivier, en men heeft ten slotte de bepaling in het leven geroepen, die zooeven door den geachten spreker werd voorgelezen, deze namelijk, dat bij het voorbijvaren van vaartuigen enz. de stoomschepen hunne vaart zooveel moeten verminderen als noodig is om nadeeligen golfslag te voorkomen.

Dit voorschrift heeft het nadeel dat de bestuurder van een stoomschip alleen strafbaar is indien werkelijk nadeel of schade door den golfslag is toegebracht. Het werkt dus in geen geval preventief, zoo het al werkt, want hoe zal geconstateerd kunnen worden, dat de schade werkelijk door golfslag tengevolge van te snelle vaart van het schip is veroorzaakt.

Ik geloof dan ook dat terecht tegen deze bepaling zelve bezwaar bestaat, en dat men niet uit die moeilijkheid zal geholpen worden door té doen wat de geachte spreker voor Schiedam verlangt. De o-eachte spreker vraagt bevoegdheid voor de gemeentebesturen tot het plaatsen van seinen en lichten als teeken tot vermindering der snelheid van stoomschepen ter bescherming van sluizen en andere eigendommen dier gemeenten. .

Het zal evenwel den geachten afgevaardigde niet ontgaan zijn dat het reglement berust op de wet van 1891, die slechts bevoegdheid geeft bepalingen in het leven te roepen tot bescherming van 's Rijks werken en tot verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken. Volgens die wet kunnen dus geene bepalingen worden vastgesteld'tot bescherming van gemeentewerken. Trouwens het komt mij voor dat, zoolang geen beter middel bestaat om overtredingen der bepalingen te constateeren, het toch weinig zou baten of de gemeentewerken al op die wijze beschermd werden.

Ik geef echter toe dat de zaak van veel belang is en dat getracht moet worden in het bezwaar te voorzien. Ik geloof echter dat de weg om daartoe te komen een andere is dan de geachte afgevaardigde voorstelt. Ik meen namelijk, dat het overweging verdient, te onderzoeken of het niet mogelijk is door gebruikmaking van de bevoegdheid die aan ambtenaren van den waterstaat toekomt om zich op de schepen te begeven en daar desnoods bevelen aan de gezagvoerders te geven, de zaak tot een goed einde te brengen.»

Aan den heer Smeenge belootue ae Minister oij sn. ut zoo spueuig mogelijk eene beslissing te zullen nemen in zake de verbetering van den Dordtschen Waterweg en, in verband daarmede, ten aanzien van de vroeger herhaaldelijk ter sprake gebrachte vluchthaven aan het

Krammer. . •• * r- j m —,i

Belangrijker was de discussie, die zich bij art. 5a over de NoordHollandsche zeeweringen ontspon.

De heer Conrad leidde het debat in met de volgende rede: «Een kort woord over de zeeweringen en de beplantingen van de duinen langs de Noordzee. Hierbij zullen als vanzelf ter sprake komen de zeeweringen van Callantsoog, die reeds zoovele malen in deze Kamer en in de gewisselde stukken een punt van behandeling hebben uitgemaakt. Ik moet wat het Noordzeestrand en der daarlangs geleo-en zeewering betreft eene mededeeling laten voorafgaan, teneinde het gewicht van die zeeweringen te doen uitkomen.

In het strand zijn op afstanden van 1000 meters palen geheid, die strekken om de jaarlijksche opmetingen van strand en duin mogelijk te maken, en de veranderingen die plaats hebben na te gaan.

Nu heeft de ervaring geleerd dat het strand benoorden de Pettemerzeewering tot Huisduinen, van strandpaal 18 tot 3, over een afstand van 15 kilometer afneemt en dientengevolge de duinvoet in 52 jaren, tusschen 1845 en 1897, 57 meters is afgenomen.

Benoorden de Pettemerzeewering is het strand tot paal 18 verdedigd door 9 hoofden, aangelegd in de jaren 1880 tot 1884, die volgens de ondervinding goed werken, want daar is het strand aanwinnende en de duinvoet neemt niet meer af; zelfs nieuwe duinen zijn daar ontstaan. .. , „ ,

Tusschen die hoofden van Petten en het voormalige eiland Oallantsooo- ligt de polder de Zijpe, die, nadat vele bezwaren overwonnen waren in 1570 is ingedijkt, doch waarvan de zeedijk bij den Allerheiligenvloed van 1570 weder doorbrak, zoodat de Zijpe tot 159/ door het Noordzeewater werd bespoeld.

Thans zijn vóór den zeedijk van dien polder duinen opgestoven, die intusschen weinig omvang hebben in breedte en hoogte, en door de stormvloeden worden aangetast. , Benoorden den polder de Zijpe, tusschen paal 18 en 14, die bezuiden Callantsoog staat, neemt strand en duinvoet af, en wel de duin-