66

Het resultaat van den voorloopigen wedstrijd zal in Antwerpen worden beslist en van geen publieke tentoonstelling vergezeld gaan. Het maximum der aan te nemen plannen wordt niet vooruit vastgesteld.

De Jury zal alle plannen, welke zij waardig keurt aannemen, minstens echter tien.

De in den voorloopigen wedstrijd aangenomen plannen worden het eigendom van de Universiteit.

Aan de in dezen wedstrijd bekroonde inzenders, welke tot den definitieven worden uitgenoodigd en daaraan wenschen deel te nemen en die de streek en de plaats waar de gebouwen zullen worden opgericht wenschen te bestudeeren, zal van af hun woonplaats de reis naar San Francisco heen en terug worden vergoed. Zij zullen zes maanden tijd hebben om hunne ontwerpen voor dezen wedstrijd in te leveren.

De Jury zal hier bestaan ten eerste uit de vijf Juryleden van den voorloopigen wedstrijd, waaraan vier architecten onder bizondere bepalingen zullen worden toegevoegd. .

De in den eersten wedstrijd bekroonde ontwerpen en die welke aan den tweeden deelnemen, zullen in Mark HopMns Instituut te San Francisco worden tentoongesteld. Een som van 20000 dollars wordt bestemd voor de gezamenlijke prijswinnaars van dezen eindwedstrijd, terwijl n°. 1 minstens 8000 dollars zal ontvangen.

Omtrent de uitvoering van het met den eersten prijs bekroonde ontwerp zal met den ontwerper een nader contract worden gesloten.

Het geheele plan bevat:

1. Gebouwen voor algemeene doeleinden; Administratiegebouw; Universiteits bibliotheek; Universiteits museum; Auditorium; Militaire Inrichting; Gymnastieklokalen; Drukkerij; Woningen] Societeitslokalen; Ziekenhuis.

2. Inrichtingen voor den dienst, zooals voor het Centraalstation voor krachtoverbrenging voor de Centraalverwarming, de Verlichting, de Post, Telegraaf- en telephoonverbinding.

3. Gebouwen voor verschillende takken van onderwijs, zooals:

A. Hooger literarisch en historisch onderwijs.

B. Hooger wetenschappelijk onderwijs.

C. Onderwijs voor hoogere technische wetenschappen,

Alle de gebouwen moeten zoowel open als overdekte verbindingen hebben, zoodat het eene van het andere gemakkelijk en zonder tijdverlies bereikbaar is.

Alle onderdeelen van de gebouwen worden verder uitvoerig in het programma uiteengezet.

STATEN-GENERAAL.

DE WATERSTAATSBE6R00TING VOOR 1898.

(DEBAT EERSTE KAMER.)

Tal van onderwerpen werden in de vergadering van 29 Januari 1898 aangeroerd, maar ook niet meer dan aangeroerd.

Bijna alle sprekers toch bepaalden zich tot enkele korte opmerkingen en vragen, waarvan de strekking volkomen duidelijk wordt, ook wanneer men zich bepaalt tot lezing van 's Ministers antwoord.

We gelooven daarom dat we ons in hoofdzaak kunnen bepalen tot het geven van een uittreksel uit dat antwoord.

Op één punt meenen wTe echter een uitzondering te moeten maken, nl. ten aanzien van het Rijkssubsidie in de kosten van verhooging der Waaldijken, noodig tengevolge van de dichting der Heerewaardensche overlaten. Hierover werd in gelijken geest door de heeren Brantsen van de Zijp en Schimmelpenninck van der Oye gesproken, maar, terwijl eerstgenoemde na een kort historisch overzicht zich bepaalde tot het in algemeene termen uitspreken van den wensch, dat ruim gesubsidieerd zou worden, zette de laatste spreker de puntjes wat meer op de i's. Diens rede laten wij hier nagenoeg in haar geheel volgen.

„Mijnheer de Voorzitter! Ik zou mij gaarne aansluiten bij hetgeen is aangevoerd door mijn geachten collega uit Gelderland, den heer Brantsen van de Zijp, betreffende het adres van de Provinciale Staten dier provincie, waarvan ons een afschrift is toegezonden, om de zaak, die voor Gelderland van zoo hoog belang is, in de welwillende aandacht van den Minister aan te bevelen.

De deskundige commissie, door Regeering en Provinciale Staten benoemd, acht dat rivierdijken in het algemeen 80 centimeter boven den hoogst bekenden waterstand moeten liggen, of 1 meter, waar het geldt bijzonder blootgestelde dijken.

Die commissie meent dat de Waaldijken zooveel verhoogd moeten worden, dat zij bij opheffing van de Heerenwaardensche overlaten overal minstens die hoogte hebben. Gedeputeerde Staten hebben aanvankelijk die meening gedeeld. De Minister daarentegen meende, blijkens zijn brief van 14 Augustus aan Provinciale Staten, dat het gesubsidieerde werk niet verder kan gaan, dan dat de dijken wèl zooveel verhoogd worden als de commissie aangeeft, maar alleen daar waar zij thans reeds minder dan 80 ad 100 centimeter boven den hoogst aangenomen nieuwen waterstand verheven zouden zijn.

Ik wensch een en ander met enkele cijfers kortelijk toe te lichten. Ik neem hierbij aan dat de verwachte verhooging van waterstand zal bedragen 51 centimeter, zooals de commissie berekent dat bij St. Andries het geval zal zijn. Ligt nu de dijk thans op 25 centimeter boven den tegenwoordigen hoogsten waterstand, dan wil de Minister verhoogen met 51 centimeter, en de dijkstoel wenscht te verhoogen met 51 + 80 — 25, dus tot 106 centimeter, om te komen tot hetgeen door de Commissie is gesteld. Ligt de dijk thans op 80 centimeter boven den tegenwoordigen hoogsten waterstand, dan is men het eens ; dan bedraagt de verhooging volgens Regeering en Staten beide ook 51 centimeter. Maar ligt de dijk thans reeds gunstiger, bv. op 90 centimeter boven den tegenwoordigen hoogsten waterstand, dan is er weer verschil van meening, dan wil de Minister niet verder gaan dan tot 80 centimeter boven den te verwachten hoogsten waterstand, dus 41 centimeter verhoogen, terwijl de dijkstoel, om niet in eene nadeeliger positie te komen, vraagt subsidieering om te verhoogen met 51 centimeter. Eerst bij eene tegenwoordige dijkhoogte van 51 + 80 = 131 centimeter boven den tegenwoordigen hoogsten waterstand, wordt noch door den Minister, noch door den dijkstoel verdere verhooging noodig geacht.

In het kort: de polderbesturen vragen dat hunne dijken niet in ongunstiger toestand zullen komen, waar veeleer het tegendeel noodig is wegens grooter risico's en gevaren, en dat de uitgaven voor werken, waarbij zij geen belang hebben, maar integendeel nadeel ondervinden, verminderd zullen worden.

Die vraag is, dunkt mij, niet zoo onbillijk.

De Minister gaat blijkbaar van het standpunt uit, dat de dijkstoestanden door den veranderden waterstand er zeker niet beter door behoeven te worden. Toch zou ik willen opmerken dat die verandering niet te hunne gerieve geschiedt. Veeleer het tegendeel.

Vooreerst komen de dijken, als zij thans reeds hooger zijn dan de commissie noodig oordeelde, in ongunstiger conditie. Maar ook al worden al de dijken tot minstens 80 centimeter boven den te verwachten hoogsten waterstand verhoogd, zullen de schadelijke factoren hooger worden.

Vooreerst wordt slechts voor § in de kosten bijgedragen en blijft dus ^ voor de betrokken waterschappen. Dat behoorlijke voorziening hoog kan zijn, blijkt uit het adres van het bestuur van den Bommelerwaard boven den Meidijk, waarin sprake is van f 70,000 uitgegeven aan eene bazaltbekleeding, terwijl het adres van de Tielerwaard spreekt van ^ millioen guldens.

Buitendien zijn er andere schadeposten van blijvenden aard, als vermeerderde kwel en dientengevolge van bemalingskosten, meer onderhoudskosten bij grooter profiel, gevaarlijker toestand bij hooger buitenwater, meer kans van doorbraak wegens minder zijdelingsche aftapping der rivier.

Een en ander zijn zeker omstandigheden, die den toestand der waterschappen niet verbeteren, en die mijns inziens hunne bezorgdheid verklaren."

En nu de Minister :

,,In de eerste plaats heeft de geachte afgevaardigde uit Gelderland de heer Reekers gesproken over de oprichting van eene vischhal te IJnmiden. Ik mag beginnen met een woord van dank, dat hij, hoewel niet instemmende met de onderdeelen van het plan, toch met het voorstel zelf zijne instemming heeft betuigd. Wat de détails betreft, zeide de geachte afgevaardigde, dat eene dergelijke hal van goed licht moet zijn voorzien en dat er rust moet zijn bij de verkoopplaats, waarom in de nabijheid daarvan geen kantoren of bergplaatsen gemaakt moesten worden. Ik geloof, dat door het aanbrengen van bovenlicht, waarop gerekend is, aan het eerste vereischte wordt voldaan, terwijl de kantoren en bergplaatsen voor den verkoop geen bezwaar zullen opleveren, daar zij niet gelijkvloers zullen worden aangebracht, maar op eene gaanderij.

Deze samenstelling komt overigens overeen met die van vischhallen in andere landen. Zooals is namelijk reeds in de Tweede Kamer gezegd heb, is het plan niet ontworpen voordat de betrokken ingenieurs in het buitenland door bezoek van dergelijke inrichtingen de kennis hadden opgedaan, hoe zulke hallen behooren te zijn ingericht.

Ten overvloede heeft het Collgee voor de Zeevisscherijen, dat toch zeker te dezen opzichte als deskundig mag worden beschouwd, zijn oordeel over de zaak uitgesproken, en nu is het mij aangenaam te kunnen mededeelen, dat dit college in hoofdzaak instemt met het ontworpen plan.

De geachte afgevaardigde vroeg of het niet gewenscht zou zijn het ontwerp ter beoordeeling te zenden naar andere deskundigen. Het wil mij voorkomen, dat waar de Regeering het advies heeft ingewonnen van een deskundig college als het Ooilege voor de Zeevisscherijen, er geene aanleiding bestaat nog aan belanghebbenden om advies te vragen.

Eenige leden dezer Vergadering hebben opmerkingen gemaakt over in uitvoering zijnde werken. Vooreerst kwam ter sprake de sluiting der Heerewaardensche overlaten.

De heeren Brantsen van de Zijp en Schimmelpenninck van der Oye spraken den wensch uit, dat de Regeering bereid zoude zijn, ten behoeve der betrokken dijksbesturen, subsidiën voor te stellen voor de door hen gewenschte dijksverhoogingen. Ik meen hierbij op den voorgrond te moeten stellen dat voor de Regeering daartoe geen enkele verplichting bestaat, zooals, hoewel niet door de geachte afgevaardigden, doch in den laatsten tijd door belanghebbenden herhaaldelijk werd betoogd. De geschiedenis dier zaak toch is, dat bij de behandeling van het wetsontwerp tot verlegging van den mond van de Maas, de toenmalige Minister Klerck heeft gezegd, dat, wanneer als een welbewezen gevolg