521

M 4«.

werden door ons College na gehouden overleg met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, voorstellen gedaan aangaande de wijze waarop de op Nederlandsch grondgebied gelegen gedeelten van deze lijnen zouden behooren te worden geëxploiteerd, wanneer de plannen tot overneming dier lijnen mochten verwezenlijkt worden.

In den loop van 1896 ontving de Raad de opdracht de vraag in studie te nemen, naar welken maatstaf de bepaling van den koopprijs der Nederlandsehe gedeelten dezer spoorwegen zou kunnen geschieden en daarbij eene voorloopige berekening te voegen van hetgeen als maximum voor de overneming dier spoorwegen zou kunnen worden betaald.

Nadat met machtiging van den toenmaligen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid daarover in overleg was getreden met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, werd aangaande deze aangelegenheid advies uitgebracht.

Tevens werd aan 's Raads oordeel onderworpen de vraag, op welke wijze eene regeling zoude zijn te treffen aangaande de uitoefening van den dienst op de gedeelten van den spoorweg Tilburg—grens, gezamenlijk ter lengte van ongeveer 2 K.M. gelegen op de Belgische enclaves. Door den Raad werd de meening uitgesproken dat het wenschelijk zoude zijn de spoorweggedeelten op deze enclaves te onderwerpen aan de Nederlandsehe wettelijke voorschriften en aan het Nederlandsch Staatstoezicht, en dat de regeling van deze aangelegenheid in het met België te sluiten tractaat zou worden opgenomen.

Nadat nog over eenige punten betreffende de onderhandelingen met België te voeren 's Raads advies was ingenomen, o. a. over de vraag in hoeverre het wenschelijk moest worden geacht aangaande de wijze waarop de over te nemen gedeelten spoorweg zouden worden geëxploiteerd, bepalingen op te nemen in de te sluiten overeenkomst met België, werd den Raad aan het einde van 1896 het ontwerp-tractaat, dat het uitvloeisel was van de gevoerde onderhandelingen der wederzijdsche gedelegeerden, om advies toegezonden.

In Maart 1897 werd daarop eveneens de ontwerp-overeenkomst, te sluiten met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, betreffende de exploitatie der over te nemen spoorwegen, toegezonden.

Nadat aangaande deze regelingen advies was uitgebracht en d.d. 23 April 1897 het tractaat met België was gesloten kwam de vraag aan de orde op welke wijze de toekomstige exploitatie der grensvakken van de aan te koopen spoorwegen zou zijn te regelen. Door de Belgische Regeering waren dienaangaande voorstellen gedaan ter uitvoering van het bepaalde in art. 9 van het tractaat.

De onderwerpen, die in de eerste plaats zoodanige regeling behoeven, waren o. m. het bepalen van de stations, waar de dienst zal overgaan bij de administratie van het aangrenzende land; van de administratie, die tusschen de grensstations den dienst zal verrichten; van de werken, die op de grensstations zullen worden gemaakt; eindelijk van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de dienst zal worden uitgevoerd.

Naar aanleiding van die vragen werd de meening te kennen gegeven, dat, als gevolg van de omstandigheid dat niet gelijk in België en Duitschland de exploitatie geschiedt door den Staat, maar aan particuliere ondernemingen is opgedragen, de Maatschappij, met de exploitatie der aan te koopen spoorwegen te belasten, en niet de Regeering, die onderhandelingen zou hebben te voeren en derhalve de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, nu de overeenkomst met haar was tot stand gekomen, die regelingen zou treffen met de administratiën der Belgische en Duitsche Staatsspoorwegen, onder voorbehoud van goedkeuring der overeen te komen regeling door de Regeering.

Nadat gebleken was, dat de Belgische Regeering zich daarmede had vereenigd, ontving de directeur-generaal der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen de uitnoodiging zich met de Belgische Staatsspoorweg-administratie in betrekking te stellen. Uit eene aan den Raad medegedeelde briefwisseling was gebleken, dat inmiddels de Pruisische Staatsspoorweg-administratie reeds zelfstandig met de Exploitatie-Maatschappij in overleg getreden was, over de uitvoering van den dienst op de lijnen Aken—Maastricht en M. Gladbach—Roermond. Daar deze regeling een uitvloeisel was van het tractaat tusschen België en Duitschland gesloten, betreffende de overneming der spoorwegen, op Duitsch grondgebied gelegen, meende de Raad dat de te treffen regeling de goedkeuring der Nederlandsehe Regeering niet behoefde, doch dat het voldoende zoude zijn, dat de Duitsche Regeering zich overtuigde van de instemming der Nederlandsehe met de voorgestelde exploitatie der Duitsche gedeelten van de over te nemen lijnen door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen.

Aangezien het hier toch betrof de uitvoering van een artikel van een tractaat tusschen Duitschland en België, kon de Nederlandsehe Regeering in dit opzicht zich geheel vrij houden van eenige verbintenis.

Toen de voorbereiding van de overneming tot zoover gereed was, werd van de zijde van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij bezwaar ingebracht tegen de getroffen regeling betreffende de exploitatie der over te nemen lijnen door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, omdat zij van de toepassing door de administratie van de Belgische Staatsspoorwegen van het beginsel van den absoluut kortsten afstand voor de bepaling van de instradeering bij het vervoer van goederen benadeeling duchtte van hare belangen en die van het rechtstreeksch verkeer van de stations van haar spoorwegnet met Belgische en Fransche stations. Aan den Raad werd toen de opdracht verstrekt om te onderzoeken in hoeverre de ingebrachte bezwaren gegrond waren, en welke maatregelen c. q. zouden kunnen genomen worden, om die bezwaren op te heffen of daaraan te gemoet te komen. Uit het onderzoek bleek o. a. dat er geen verband, als van oorzaak en gevolg, bestond tusschen de overneming der bedoelde spoorwegen

en de door de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij geopperde bezwaren, en dat deze laatste, hoewel niet zonder grond, toch zeer overdreven waren voorgesteld. De Raad gaf niettemin in overweging, dat de Minister zijn invloed bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen zou aanwenden, ten einde alsnog te verkrijgen dat de bestaande concurrentie over Esschen onaangetast bleef en dientengevolge de belangen van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij bij het vervoer van en naar België tegen de gevreesde nadeelen zouden worden beveiligd. Tevens gafdeRaadte kennen, dat, naar zijn meening, de verdere behandeling van het tractaat niet behoefde te wachten op de oplossing van de moeilijkheden, welke door de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij op het laatste oogenblik waren in den weg gelegd.

De daarop gevolgde onderhandelingen met de Exploitatie-Maatschappij leidden tot het afgeven der verklaring, welke bij de indiening van de wetsvoordracht tot goedkeuring van het tractaat met België en de overeenkomst met de Exploitatie-Maatschappij aan de Staten-Generaal is overgelegd, waardoor de zekerheid werd verkregen, dat bij het in werking treden van de nieuwe regeling, de bestaande concurrentie tusschen Staatsspoor en Hollandsche IJzeren Spoor in het Belgisch-Nederlandsch en in het Fransch-Nederlandsch-Belgisch verkeer niet zal worden opgeheven, doch veeleer uitbreiding zal kunnen ondergaan.

Brug over de rivier den IJsel bij Westervoort.

Op 15 Maart werdt de caisson voor de pneumatische fundeering van den linkeroeverpijler, die bij het vervoer van de fabriek te Vlissingen avaiïj had bekomen, op het werk aangevoerd en kon met de werken volgens bestek II worden voortgegaan. Na op de plaats gesteld te zijn en nadat de zinkstukken vóór den caisson waren aangebracht, werd in het begin van Juni aangevangen met het metselwerk boven en het ontgraven van grond in de werkkamer. Toen de caisson op 16 Juni op de vereischte diepte was gebracht, werd met het betonneeren in de werkkamer begonnen ; de fundeering van den linkeroeverpijler kwam op 10 Juli gereed.

De dam tot afsluiting van de vluchthaven werd in Mei gelegd.

Het betonneeren der overige landpijlers op den rechter oever, dat zooals in het vorig jaarverslag werd vermeld, den 22 Juni 1896 was gestaakt, werd op den 7den Juli 1897 hervat, nadat de vluchthaven en een gegraven toeleidingskanaal waren afgemalen, de kuipen op diepte ontgraven en de palen afgezaagd. Het werk vorderde nu regelmatig zoodat op het einde van Juli de pijlers I, II en III waren gebetonneerd, waarna met die werkzaamheden aan de kuipen van de viaduct werd begonnen, zoodat het betonneeren op het eind van Augustus was afgeloopen. De steenbestorting om de beide oeverpijlers werd vervolgens aangebracht, de glooiing van de buitenwaartsche verzwaring van den rechter IJseldijk en de kunstweg werden gemaakt, zoodat toen de dam in de fortgracht voor het grootste deel was opgeruimd, de werken volgens bestek II op den 23 November konden afgeleverd worden.

De werken volgens besteks III wegens het maken van den onderbouw der brug werden voortgezet. Het rechterlandhoofd en de aansluitingsbazaltmuren kwamen gereed, de weg in de poort werd bestraat de landpijlers op den rechteroever werden opgemetseld tot 14.6o +'a P., de beide oeverpeilers tot 18.14 + A. P. en de viaduct tot en met de geboorte van het gewelf. In beide openingen van de viaduct werden de palen geheid en de kespen tot dracht derformeelen bevestigd en waren op het van het jaar in de linkeropening 8 jukken gesteld.

Inmiddels werd den 12den Augustus door den Minister een overeenkomst tot aanvulling van Bestek III goedgekeurd, waarbij aan de aannemers werd opgedragen het wijzigen van het fort, het maken van de spoorbaan tusschen den rechter IJseldijk en den straatweg van Arnhem naar Zevenaar, met eenige bijkomende werken.

Op het eind van het jaar kon de nieuwe fortwachterswoning worden betrokken ; de weg voor gewoon verkeer tusschen den Schaapdijk en het fort kwam gereed, de damwand voor de poterne was afgeheid, het basaltmetselwerk in het fort voltooid, de hoeveelheid zand voor de ophooging van het fort was voor 4/5 aanwezig, om in profiel te worden gebracht, eenige gebouwen in het fort waren opgeruimd, de puinglooing op de kleibekleeding van het N.O. talud was voor het grootste gedeelte aangebracht en de duiker onder de spoorweg op den rechteroever gedeeltelijk beheid.

Het onderzoek van het ontwerp-bestek no. IV wegens het maken en stellen van den ijzeren bovenbouw voor de brug over den IJsel te Westervoort had tengevolge dat in overleg met de Exploitatie-Maatschappij en met den hoofdingenieur door die maatschappij met de uitvoering van dit werk belast belangrijke wijzigingen in het ontwerp werden aangebracht en een gewijzigd ontwerp bestek is opgemaakt dat bij Ministerieele beschikking van 23 September 1897 werd goedaekeurd. Na gehouden openbare aanbesteding is de uitvoering van het werk gegund aan de Actiën Gesellschaft für Eisen Industrie und Brückenbau, vormals J. C. Harkort te Duisburg.

Verbindingsbaan te Rotterdam,

In 1896 werden de grond-, kunst- en overgangswerken voor het gedeelte tusschen de Schie en de Rotte, volgens bestek W uitbesteed. In 1897 werd alleen bestek no. 11 wegens het maken van twaalf dubbele wachterswoningen van drijfsteen-regelwerk langs de verbindingsbaan ter goedkeuring aan den Minister ingezonden en door den

Raad onderzocht. ^-

( Wordt vervolgd).