M 43.

522

STATEN-GENER AAL.

Nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd.

Het onlangs bij de Tweede Kamer onder bovenstaanden titel ingediend wetsontwerp is van den volgenden inhoud :

Abt. 1.

Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen door Ons omtrent den dienst en het gebruik van spoorwegen waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste vijftig (50) kilometer per uur, bepalingen worden gemaakt, waarbij wordt afgeweken van de artikelen 5, 8, 25 tot en met 30, 32, 33, 33a, 35, 38, 43 tot en met 48 van de wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67), gewijzigd en aangevuld bij de wet van 31 Dec. 1880 (Stbl. n°. 258), bij die van 10 Mei 1882 (Stbl. n°. 66), bij die van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) en eindelijk bij die van 8 April 1893 (Stbl. n°. 62).

Voor spoorwegen waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste twintig (20) kilometer per uur en welke vóór het in werking treden van deze wet in exploitatie waren gebracht, kunnen mindere strengere bepalingen worden gemaakt, dan voor zulke spoorwegen welke op dit tijdstip nog niet in exploitatie waren.

Indien bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard in eene gemeente voorschriften noodig maken omtrent den dienst en het gebruik van spoorwegen in dit artikel bedoeld, kunnen deze voorschriften, voor zoover zij spoorweggedeelten betreffen op openbare wegen aangelegd, door den gemeenteraad onder Onze goedkeuring worden vastgesteld.

Artikel 161 der wet van 29 Juli 1851 (Stbl. n°. 85) is op deze plaatselijke verordening van toepassing.

Deze plaatselijke verordening wordt afgekondigd op de wijze bedoeld in de artikelen 172 en 173 van die wet, met dien verstande, dat in het formulier van afkondiging in plaats van de inzending aan en het ontvangstbericht van Gedeputeerde Staten, worden vermeld de dagteekening en het nummer van het Koninklijk besluit waarbij de verordening is goedgekeurd.

Art. 2.

Op spoorwegen waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen ééne gemeente, is de in artikel 1, eerste lid, aangehaalde wet niet van toepassing.

Art. 3.

Overtreding van de bepalingen van den in art. 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt gestraft met eene boete van ten hoogste f 75.

Indien zij plaats heeft door bestuurders van een spoorwegdienst, met eene boete van ten hoogste f 5000.

Indien zij plaats heeft door beambten of bedienden van den spoorwegdienst, met eene boete van ten hoogste f 1000.

De beambten en bedienden zijn niet strafbaar zoo hunne overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van den spoorwegdienst gegeven.

Die beambten en bedienden kunnen de reizigers, die zich aan overtreding der bepalingen van den in art. 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.

Art. 4.

Tot het opsporen der overtredingen van den in art. 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, de personen tot uitoefening van het toezicht op de spoorwegdiensten door Ons aangewezen, bevoegd.

Ook zijn daartoe bevoegd de beëedigde beambten en bedienden van den spoorweg, over de geheele uitgestrektheid van den weg waarop zij dienst doen en binnen den kring van honderd M. aan beide zijden van dien weg.

Art. 401 van het Wetboek van Strafvordering is toepasselijk op de processen-verbaal door hen opgemaakt.

Art. 5.

De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Art. 6.

Indien voor ondernemers van spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste twintig (20) kilometer per uur, schade ontstaat, voortvloeiende uit het ten gevolge van de toepassing van deze wet niet voldoen aan voorwaarden vóór 1 Oct. 1898 bij de vergunning tot aanleg of exploitatie of bij eenige andere rechtshandeling opgelegd, hebben zij recht tot schadeloosstelling uit 's Rijks kas.

De schadeloosstelling wordt bij gebreke van minnelijke schikking door den rechter bepaald.

Art. 7.

De wet van 28 Oct. 1889 (Stbl. n°. 146) wordt ingetrokken.

Art. 8.

Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.

*

Ter verklaring van de strekking dezer wet is het noodig de toelichtende Memorie in haar geheel op te nemen. Zij luidt als volgt:

Terwijl omtrent den dienst en het gebruik van de spoorwegen en de locaalspoorwegen bij de wet [wetten van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67) en 28 October 1889 (Stbl. n°. 146)] speciale regelen zijn gesteld, is dit niet het geval ten aanzien van den dienst en het gebruik van die spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met een snelheid van ten hoogste twintig (20) kilometer in het uur. Art. 2 der laatstgenoemde wet bepaalt zich tot de verklaring, dat op die spoorwegen de eerstgemelde wet niet van toepassing is. De ondervinding heeft evenwel geleerd, dat voor zoover op deze spoorwegen met mechanische beweegkracht gereden wordt, bijzondere voorschriften krachtens de wet noodig zijn tot verzekering der veiligheid, zoowel van het verkeer over den spoorweg als van personen en eigendommen buiten den spoorweg.

De voor de openbare vervoermiddelen in het algemeen bestaande voorschriften zijn daartoe ongenoegzaam.

Nadat bij de nu ingetrokken wet van 9 Augustus 1878 (Stbl. n°. 124) in artikel 2 was verklaard, dat op spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met een snelheid van ten hoogste vijftien (15) kilometer in het uur (welk cijfer bij de bovenvermelde wet van 1889 is gebracht op twintig) de wet van 1875 niet van toepassing is, werd de wet van 23 April 1880 (Stbl. n°. 67) uitgevaardigd. Deze geldt wel is waar alleen voor de openbare middelen van vervoer met uitzondering der spoorwegdiensten, doch bij artikel 11 is deze uitzondering beperkt tot de spoorwegdiensten, bedoeld bij de wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67) en art. 1 der wet van 9 Augustus 1878 (Stbl. no. 124), zoodat de spoorwegdiensten, bedoeld in art. 2 der laatstgemelde wet, [thans art. 2 der wet van 28 October 1889 (Stbl. n°. 146)J dat zijn de zoogenaamde tramwegdiensten, hetzij daartoe paarden dan wel stoom of andere mechanische beweegkracht wordt gebezigd, moeten worden geacht onder de wet van 1880 begrepen te zijn, altijd namelijk blijkens meergemeld art. 11 der wet, voor zooveel betreft het vervoer van personen en door meer dan ééne gemeente.

Voor de veiligheid van het verkeer zijn echter de bij en krachtens die wet gegeven voorschriften ten opzichte van tramwegdiensten, waarbij mechanische beweegkracht wordt gebezigd en met eene snelheid tot twintig kilometer in het uur gereden kan worden, om onderscheidene redenen ten eenenmale onvoldoende.

Vooreerst strekt art. 7 der wet en op het voetspoor daarvan het Koninklijk besluit van 31 Juli 1880 (Stbl. n°. 121) alleen ter verzekering van de veiligheid der reizigers, en niet van die der goederen, terwijl bij de wet op het rijden met eene grootere snelheid dan bij het gestelde maximum is bepaald, geene straf is bedreigd.

Art. 6 der wet, waarbij wordt geregeld de verantwoordelijkheid van den ondernemer voor schade, gewaagt ook alleen van de schade dooide reizigers geleden. Volgens art. 4 van het aangehaald Koninklijk besluit van 1880 zijn, voor zooveel de vervoermiddelen te land aangaat, alleen de rijtuigen, tuigen en bespanningen aan toezicht onderworpen, zoodat kennelijk alleen aan diligence-diensten is gedacht. De locomotieven der stoomtrammen zijn aan geen ander toezicht onderworpen dan aan dat op het gebruik van stoomketels krachtens de wet van 15 April 1896 (Stbl. n°. 69), ofschoon ook daarvoor bijzondere voorschriften zouden worden vereischt, evenals voor bewegingswerktuigen, werkende met electriciteit, saamgeperste lucht, gas, petroleum enz.

En ofschoon de bevoegdheid niet zou kunnen betwist worden, om betreffende de locomotieven en andere bewegingswerktuigen voorschriften te geven, zoo zou toch de volledigste regeling op grond van art. 7 der wet van 1880 dikwijls onvoldoende blijken om een veilige en geregelde exploitatie te verzekeren.

Niet zelden toch zijn ongevallen en daardoor veroorzaakte stoornis van den dienst het gevolg van een gebrekkigen en onvoldoenden aanleg. Het toezicht op den aanleg biedt den besten waarborg voor een veilig gebruik van den spoorweg. Wel zal ook het toezicht op het onderhoud niet achterwege kunnen blijven, maar hoeveel gemakkelijker wordt dit uitgeoefend, indien de weg op deugdelijke wijze is gebouwd.

Aan de bepaling van art. 7 der wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67) dat de dienst niet wordt geopend en na een staking niet wordt hervat, dan nadat de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid daartoe machtiging heeft verleend, mag voor een goed deel het veilig gebruik van onze spoorwegen worden toegeschreven. Want aan die machtiging gaat een nauwlettend toezicht op den aanleg en een zorgvuldige beproeving van den weg vooraf. De algemeene maatregel van bestuur bedoeld in art. 7 der wet van 23 April 1880 zou echter een voorafgaande machtiging niet als voorwaarde voor de opening van een stoomtram kunnen stellen, vermits art. 1 dier wet bepaalt dat tot het in werking brengen van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen geene voorafgaande vergunning gevorderd wordt.

De gemeente besturen en later de Staten der provinciën hebben getracht, voor zooveel betreft de publieke wegen voor gewoon verkeer, in de bestaande leemte te voorzien door het vaststellen van bepalingen welke opgenomen zijn deels in de door hen verleende concessiën tot aanleg en exploitatie van tramwegen, deels in politie- en andere verordeningen van onderscheiden aard.

Thans bestaan op dit gebied provinciale verordeningen in elke provincie met uitzondering van Friesland, waar men gemeend heeft de regeling aan de concessiën en aan gemeentelijke verordeningen te