551

M 4S.

ingegoten, is het niet eens noodzakelijk een volkomen drogen gietvorm te nemen; het plaatsen in den vorm van een droog kernstuk waar men de verdunning wil aanbrengen, is dan reeds voldoende.

De dikte der proefstaven moet met de dikte der gietstukken meer overeenstemmen. Het schijnt dus raadzaam, minstens drie verschillende afmetingen hiervoor te kiezen; 25 mM., 37 mM. en 50 mM. (resp. 1, li/2 en 2 duim); indien de gietstukken zwaarder zijn, dan zou eene ronde staaf van 57 mM. (2V4 duim) dikte, in het midden op 50 mM. afgedraaid, wel aan het doel beantwoorden.

Verder stelt Dr. Moldenke voor, eene commissie te benoemen om deze aangelegenheid breeder uit te werken, in verband met de bestaande gegevens nadere proeven te doen maken, zich in verbinding te stellen met bevriende corporatiën en aan te sluiten bij de internationale vereeniging voor materiaal-beproevingen, om op die wijze beter overeenstemming te brengen bij het onderzoek van gietijzer.

Dit voorstel is wel aan te nemen. Ook voor Duitschland is het wenschelijk meer bepaalde voorschriften omtrent den te volgen weg bij dit onderzoek in te voeren. In de voorschriften voor de levering van ijzer en staal, uitgegeven door de Verein Deutscher Eisenhüttenleute, is dit onderwerp vrij kort behandeld.

Ten opzichte van gietijzer voor het bouwmachinewezen en voor buizen is voorgeschreven, dat de vastheid minstens 12 KG. per mM2. moet bedragen; of de staaf in bewerkten of nietbewerkten staat te beproeven is, is niet vermeld, terwijl toch door bewerking de vastheid met 10 pCt. kan worden verhoogd. Ook omtrent de gieting zelve, den vorm der doorsnede en de afmetingen van de proefstaaf is overeenstemming verkieselijk, zoodat ik met Dr. Moldenke's voorstel volkomen imstem.

Wat de beproeving op doorbuiging aangaat, wordt in de bovengenoemde voorschriften gezegd, dat een onbewerkte vierkante staaf van 30 X 30 mM., 1 M. vrij opliggend, eene lan gzamerhand tot 450 K.G. toenemende belasting in het midden dragen moet, alvorens te breken. Volgens mijne meening moest tevens een maat van de doorbuiging voor de breuk worden aangegeven. Ik beschouw deze doorbuiging even gewichtig voor de beoordeeling van het weerstandsvermogen van het gietijzer als de breukbelasting.

Bij doorbuigproeven met phosphorrijk gietijzer reikt de breuk bij geleidelijk toenemende belasting, dikwerf vrij ver over het voorgeschreven gewicht; maar de plaats hebbende doorbuiging van de proefstaaf is onbeduidend en een betrekkelijk zwakke hamerslag is voldoende om haar te breken. Ook hier moest de gietwijze voorgeschreven en de afmetingen der proefstaven in overeenstemming worden gebracht met de verlangde gietstukken.

Eindelijk zou het overweging verdienen of het niet doelmatig is, ook omtrent het gehalte van het gietijzer aan vreemde bij" mengsels, zekere grenzen te stellen, die natuurlijk van het beoogde doel van het gietstuk afhankelijk zijn te maken. Bij de voorschriften voor de levering van smeedbaar ijzer verzet men zich zooveel mogelijk tegen deze bepalingen; maar de verschillen in de samenstelling van gietijzer zijn veel grooter. Men heeft gietijzer met 0.1 pCt. phosphor en ook met 1.5 pCt. en nog hooger; niet onaanzienlijker zijn de afwijkingen in het gehalte aan mangaan, silicium en koolstof.

Als de stookdeur van een gegoten kamerhaard bij het vuuraanmaken springt, omdat haar gehalte aan phosphor of mangaan te groot of aan silicium te klein is, is dit geen schadepost van beteekenis en processen zullen er wel niet uit ontstaan; ernstiger is de zaak, als wijde buizen eener waterleiding over groote lengten springen, en door de breuk van een gegoten zuil of drager, wellicht het gevolg van een plotselinge hevige trilling, menschenlevens te betreuren zijn. Daardoor zijn meermalen langdurende juridische moeilijkheden ontstaan en als gietgebreken niet te ontdekken waren, werd de vraag opgeworpen of gebrekkige chemische samenstelling van het gietijzer als aanleiding moest worden beschouwd. Voor de deskundigen is het in zulke gevallen moeilijk een oordeel te vellen, omdat bepaalde voorschriften omtrent het toe te laten gehalte aan onvermijdelijke vreemde bestanddeelen in het gietijzer nog steeds ontbreken.

* *

Prof. A. Martens laat hierop volgen :

Dr. Moldenke gaf aan, dat de vermelding van de in Duitschland en elders gevolgde beproevingsmethoden, van mij eveneens afkomstig is.

Nauwkeurig kan ik mij deze bespreking niet meer herinne¬

ren; ik zal er zeker wel hebben bijgevoegd, dat deze geschetste methoden door mij in de vroegere Bauschinger's conferentiën tot invoering van eenstemmige beproevingsmethoden werden aanbevolen. (1) Maar daarom zijn ze zelfs in Duitschland volstrekt niet algemeen gebruikelijk.

Om misverstand op te heffen, wensch ik aan te voeren, dat de op de conferentie aanbevolen afmetingen voor de buigproefstaaf (30 X 30 X H00 mM.) werden gebaseerd op de als grondslag dienende uitvoerige proeven van Wachter (2) en Jüngst (3) en dat voorts de wensch werd uitgesproken, dat bij vaststelling van de wijze der proefnemingen in de eerste plaats gelet moet worden op onderlinge vergelijking, evenals op de grootst mogelijke volledigheid der onderzoekingen met gegoten materialen.

Het Charlottenburger proefstation (evenals andere inrichtingen) heeft tot heden volgens dit voorstel gewerkt en voorts, zoo mogelijk, behalve de voorgeslagen buig-, trek- en drukproeven, ook nog slag- en opstuikproeven op blokjes en afschuifproeven op cilindervormige staven uitgevoerd.

Voor het dagelijksch gebruik in de gieterij, hoofdzakelijk als het op onderzoekingen van bepaalde handelswaren (buizen, zuilen enz.) aankomt, worden eenvoudiger methoden gevolgd; en het is zeker verkieselijk dat ook hier, in overeenstemming met belanghebbenden, eenvoudige, practische grondslagen worden vastgesteld.

Omtrent de voorstellen, in het bericht vervat, mocht ik nog tot beslissing van de volgende bedenkingen opwekken :

. Een staaf van 30 X 30 X 1100 is wel niet het geschikte gietstuk. De bemerking, dat de uit de staaf gedraaide ronde staafjes vier harde en vier weeke plaatsen bezitten, kan slechts in beschouwing komen, als het materiaal neiging tot wit worden bezit. Staven uit harde ijzermelanges zijn soms in het geheel niet af te draaien, bij andere moesten de harde kanten met den beitel worden weggenomen, als men daaruit een trekproef, volgens de voorschriften van de conferentie, wilde vervaardigen. Toch vergete men niet, dat deze bedenking voor gewoon ruw gietijzer in de practijk van weinig waarde is, want de staaf wordt van 30 X 30 vierkant op 20 mM. rond afgedraaid; aan de zijvlakken moet dus ook nog eene korst van 5 mM. worden verwijderd.

Bij de werkelijke nadeelen komt echter, dat de staven, als het materiaal wat broos is, tijdens de trekproef gemakkelijk aan de koppen of de conische overgangen springen; het inspannen moet dus met de hoogste voorzichtigheid gebeuren.

Hier treden eene rij van bezwaren op, die aanleiding geven tot overwegingen en verschillende meeningen. Het blijft echter de vraag of de voorstellen van Dr. Moldenke niet aan hetzelfde euvel mank gaan. Tot verdere overweging mocht ik wel het volgende aanvoeren.

Een trekproef met gietijzer maakt immer eigenaardige bezwaren en het is wel overwegingswaardig of men haar — van bijzondere gevallen afgezien — niet volkomen ontberen kan, omdat ter beoordeeling van de vastheid, ook de eigenschap der vormverandering van het gietijzer bij de buigproef, reeds een uitgangspunt aanbiedt. In ieder geval kan men bij staven, welke volgens den gebruikelijken ronden vorm (gelijke dikte over de treklengte) gegoten en niet van de giethuid ontdaan worden, niet onbetwistbaar de vastheid bepalen, omdat zij steeds krom en onnauwkeurig in doorsneden zijn, evenmin ook zuivere spanvlakken onder den kop bezitten. Juiste inspanning is dus bijna onbereikbaar en als de aanlegvlakken worden gladgedraaid, wordt het gevaar de koppen af te trekken grooter.

Het afdraaien van een dikker gegoten ronde staaf is schijnbaar boven dat uit een kwadraatstaaf te verkiezen, maar men bedenke, dat dan ook de vastheid van de kern van het materiaal wordt verkregen. Wil men intusschen deze methode voor normale proeven invoeren, dan dient men ook verder te gaan en de proefstaaf voor de doorbuiging eene ronde doorsnede te geven, om de gebroken einden later tot trekproeven te doen dienen. Dan zou men echter den grondslag voor de tot nu gemaakte ervaringen prijsgeven, omdat de vorm der staaf invloed uitoefent op de uitkomst der buigproef, welke bij gietijzer uit verklaarbare gronden niet alleen van de geometrische afmetingen afhankelijk is, dus door ervaringscijfers uit de geometrische afmetingen alleen, ook niet kan worden afgeleid.

Bedenkingen, dat materiaalveranderingen door de vroegere

(1) J. Bauschinger: Beschlüsse der Conferenzen zu München, Dresden, Wien, Berlin u. s. w. München 1893, Theodor Aokermann.

(2) Wachter: Glaser's Annalen 1877, blz. 233.

(3) Jüngst : Schmelzversuche mit Ferrosilicium. Berlin 1890.