661

M 5».

als met toegestane kleine uitbreidingen (voor zooveel tot uit. April 1898 reeds aanvaard) 258.5 K.M.) zonder te rekenen den door de Maatschappij overgenomen en als stoomtramweg geëxploiteerden spoorweg van Tagal naar Balapoelang, ter lengte van 25 K.M.

Lijn in de residentie Banjoemas (van Maos naar Bandjarnegara) van de Seraijoedal-Stoomtrammaatschappij ; totale lengte p.m. 84 K.M., zonder te rekenen een nog te aanvaarden zijtak — van de halte Bandjarsari naar de kotta Poerbolinggo — waartoe de Maatschappij eerst in September 1898 vergunning kreeg.

Lijn in de residentiën Djokjakarta en Kadoe : van Djokjakarta naar Magelang (p.m. 45 K.M.) van de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij.

Lijn in Japara: van de havenplaats Japara over Semat naar Petjangaan, met een zijtak van Japara naar Poeloe Kelor (p.m. 21.5 K.M.). Lijnen in de residentiën Japara en Rembang.

Lijn van Goendih (station in de residentie Samarang van den spoorweg Samarang—Vorstenlanden) door de residentie Rembang naar de hoofdplaats Soerabaija (p.m. 230 K.M.), met een zijtak.

Lijn in de residentiën Soerabaija en Kediri : van Djombang over Blimbing, Paroe, Goerah en Pesantren naar Kediri, met zijtakken : a. van Paroe noordwestwaarts naar Papar en zuidoostwaarts naar Peh Sentee (Kepoeng) ; 6. van Pesantren naar Wates, en c. van Paroe over Kandangan en Ngoro naar Blimbing.

Lijn in de residentie Soerabaija : van Djombang noordwaarts over Dolok, Kaboeh, Ngimbang en Bloeloeh naar Babat aan de Solo-rivier, (p.m. 62 K.M.).

Lijn in de residentiën Soerabaija en Pasaroean : van Porrong-(Staa'tsspoorwegstation) over Malikan en Modjosari naar Modjokerto (Staatsspoorwegstation), en van Malikan over Pandaan en Bangil (Staatsspoorwegstation) naar Kalianjar, ter lengte, met inbegrip van eene later toegestane en ook reeds aanvaarde zuidelijke vertakking, van p.m. 83 K.M.

Lijn in de residentie Soerabaija : van Sepandjang naar Krian (p.m. 16 K.M.).

Lijn in de residentie Pasoeroean: van Malang over Gondanglegi naar Dampit, met zijlijnen : a. van Gondanglegi over Senggoro naar Kepandjen, 6. van Malang over Pendem en Karangplosso naar Singosari, en c. van Malang over Wendit naar Toempang, laatstgenoemde plaats door eene zijlijn te verbinden met de Staatsspoorweghalte Toempang en met den zijtak sub 6. bedoeld; totale lengte, volgens nadere opgaven, p.m. 105 K.M.

Lijnen in de residentie Pasoeroean van — of nog over te nemen door — de Pasoeroean-Stoomtrammaatschappij : lo. Pasoeroean (Staatsspoorwegstation)—Warongdowo (p.m. 6.5 K.M.); 2o. Warongdowo— suikerfabriek Bekassi-Oost (p.m. 11 K.M.) ; — en 3o. Warongdowo— Staatsspoorweghalte Sengon (p.m. 22 K.M.).

Lijn in de residentie Probolinggo : van Probolinggo over Kraksaan en Djaboeng naar Paiton (p.m. 37 K.M.).

Lijn over de geheele lengte van het eiland Madura : van de aan den zuidwesthoek gelegen havenplaats Kamal over Bangkallan, Sampang, Pamakassan en Sumanap naar de havenplaats Kalianget op de oostkust van het eiland (ruim 191 K.M.).

Met de werken tot uitvoering van de door den heer R. A. Eekhout aanvaarde vergunning, betreffende een voor personenvervoer bestemden electrischen tramweg (spoorwijdte 1.188 M.) ter hoofdplaats Batavia, werd vanwege de Batavia-Électrische Trammaatschappij, op welke de vergunning was overgegaan, tijdig aangevangen.

Voor het aanvatten van de werken ten behoeve van een electrischen tramweg voor personen- en goederenvervoer in de Preanger Regentschappen, van Bandong om de zuid naar Tjitjalengka, ter lengte van p.m. 40 K.M., waarvoor de heer R. A. Eekhout eene vergunning bezat, is den heer Eekhout een nieuw uitstel van zes maanden verleend, tot 17 September 1898.

STATEN-GENER AAL.

DE WATERSTAATSBEGROOTING VOOR 1899.

DEBAT TWEEDE KAMER.

De Kamer had haast. Het was Woensdagmiddag voor Kerstmis toen ze met Hoofdstuk IX kon beginnen en er moest behalve dit onderdeel der Staatsbegrooting nog zoo veel behandeld worden !

Het voorstel van den voorzitter om geen algemeene beschouwingen te houden viel dus in goede aarde.

Wie in de meening mocht hebben verkeerd, dat een Kamer, die spoed wil maken, geneigd moet zijn de heeren Ministers niet te dwarsboomen, zal die opvatting dezer dagen wel voorgoed hebben laten varen.

Oorlog kwam geducht gehavend uit den strijd en de heeren waren blijkbaar van oordeel dat ze ook Waterstaat in de haast wel een paar veeren uit de staart konden plukken.

De heer Bastert begon met er een aan te wijzen, die door den Minister nog al mooi scheen te worden gevonden : de aanstelling van twee adspirant-ingenieurs hovende tegenwoordige formatie van het Waterstaatscorps. Met nieuwe argumenten tegen het voorstel kwam hij niet voor den dag; alleen trachtte hij aan het eind van zijn korte rede den Minister Lely van 1898 in tegenspraak te brengen met dien van 1894; destijds toch verklaarde Z. E. niet te denken aan eenige blijvende uitbreiding van het corps.

Men kent de motieven van den Minister uit de schriftelijke gedachtenwisseling. In zijn antwoord aan den heer Bastert noemde hij nog een andere consideratie.

,,De ingenieurs van den Waterstaat — zeide Z. E. — moeten, behalve voor het uitvoeren van werken, bovendien in den administratieven dienst worden opgeleid, welke opleiding geruimen tijd vereischt, waarom het niet wenschelijk is hen spoedig na hun examen aan het hoofd van een arrondissement te plaatsen.

Den dienst van den arrondissements-ingenieur stelle men zich niet te licht voor, immers hij werkt dan vrij zelfstandig en heeft gelijken werkkring, onverschillig of hij nog slechts ingenieur derde klasse is dan wel reeds tot de eerste klasse behoort.

Ik acht het dan ooit niet alleen wenschelijk, maar bepaald noodzakelijk om voor dergelijke gewichtige positiën alleen personen te benoemen, die een zekere mate van ondervinding achter den rug hebben, zoowel op het gebied van de uitvoering van werken als op dat van den administratieven dienst, — eene ondervinding die bezwaarlijk op zoo jeugdigen leeftijd verkregen kan zijn, en het komt mij dan ook niet wenschelijk voor om ingenieurs, die slechts enkele jaren de Polytechnische School verlaten hebben, in eene dergelijke zelfstandige positie te plaatsen.

In de laatste jaren moest echter anders worden gehandeld en waren er onder de ingenieurs in 10 arrondissementen die moesten bezet worden, zeven die niet langer dan 3 jaren dienst hadden en twee die nog geen twee jaren dienst achter den rug hadden. Nu vraag ik : kan het wenschelijk zijn om jongelieden slechts 2 a 3 jaren nadat zij van Delft komen, nadat zij zich slechts korten tijd hebben kunnen oefenen in de administratie, dus zonder voldoende opleiding, op zoo jeugdigen leeftijd te plaatsen aan het hoofd van een arrondissement, waar de behartiging van groote belangen aan hen moet worden opgedragen? Ik voor mijl beantwoord die vraag beslist ontkennend ; ik acht het namelijk wenschelijk een ingenieur eerst dan aan het hoofd van een arrondissement te plaatsen, wanneer hij gedurende een 5- of 6-tal jaren, nadat hij de Polytechnische School heeft verlaten, gelegenheid heeft gehad ervaring op te doen op verschillend gebied. Om nu daartoe te kunnen geraken, moet de gelegenheid bestaan de jonge ingenieurs eenigszins langer adspirant-ingenieur te laten, en dat is alleen te verkrijgen door het aantal dezer ambtenaren iets te vermeerderen."

Het baatte niet.

Evenmin kon de heer Conrad de Kamer van de wenschelijkheid van den maatregel overtuigen.

Het voorstel viel met 52 tegen 26 stemmen.

Een tweede échec leed de Minister met zijn plannen in zake de Geologische kaart.

Namens de overgroote meerderheid der Commissie van Rapporteurs bestreed de heer Krap dezen post. Natuurlijk wilde hij aan een goed bewerkte geologische kaart niet alle nut ontzeggen, maar de heer Krap meende, dat de voordeelen, die ze zou kunnen afwerpen, niet in verhouding staan tot de kosten.

„Dat — zoo eindigde de heer Krap zijne rede ■— de geologische onderscheidingen tevens een agronomische beteekenis hebben, wordt door mij natuurlijk niet ontkend, doch de vraag is, naar mijn bescheiden meening, of daarvoor een geheel nieuwe opname en een kaart van het gehéele land noodig is. Wanneer er in een bepaalde streek ten behoeve van een of ander doel speciale onderzoekingen noodig zijn, dan kan men met het oog daarop dat terrein nauwkeurig leeren kennen door een voldoend groot aantal boringen en een onderzoek doen instellen . naar het karakter van den bodem, naar zijn wijze van ontstaan, naar zijn scheikundige analyse en naar de quantitatieve verhouding zijner bestanddeelen.

Het doel der onderzoekingen echter dient mijns inziens vast te staan en tevens behoort men een vrij zeker vermoeden te hebben, dat, wanneer de uitslag gunstig is, ook van de verkregen resultaten gebruik gemaakt zal worden.

Uit het medegedeelde volgt de conclusie, Mijnheer de Voorzitter, en die is, dat de grootst mogelijke meerderheid der Commissie van Rapporteurs de meening toegedaan is dat in de tegenwoordige financieele omstandigheden geen gelden mogen worden toegestaan voor een geologische kaart of voor een „proeve van bewerking" als voorbereiding daartoe.

Of een geologisch onderzoek en kaarteering volgens de denkbeelden der Academie van Wetenschappen ten behoeve van de drie terreinen, genoemd in de Memorie van Antwoord, dit jaar noodig zijn, wordt door de meerderheid van de Commissie eveneens betwijfeld.

Het onderzoek van de landen nabij Callantsoog ten behoeve van de te verwachten werken wordt niet noodig geacht, terwijl de motieven voor het onderzoek van het terrein bij Ëlsloo en Bunde niet zijn genoemd of voldoende toegelicht.

De meerderheid der Commissie stelt dus voor art. 21 te doen verVallen."

De Minister maakte zich voor deze zaak blijkbaar eenigszins warm. Getuige het volgend citaat uit zijn antwoord :

„De beslissing die hier genomen wordt, is in zekere mate gewichtig, en wel uit drieërlei oogpunt : namelijk met het oog op de voorbereiding die deze zaak heeft gehad, met het oog op de beantwoording der vraag, of wij nog steeds de twijfelachtige eer zullen genieten om met Turkije een der weinige landen in Europa te zullen zijn, die nagenoeg niets zullen doen tot onderzoek van den bodem, en met het oog op de belangen, die bij deze zaak zijn betrokken.

Wat het eerste punt aangaat, dien ik in het kort de geschiedenis