de hooge waterstanden van vroegeren tijd en in het bijzonder op dien van 1570 gewezen, toen het water 0.45 M. hooger dan in 1894 gestegen was. Hij had toen nagegaan in hoeveire de stad 's-Gravenhage tegen zulke vloedstanden beschermd is en kwam tot het besluit dat Den Haag geen gevaar heeft te duchten van de zijde der Zeestraat, maar dat, zoo er inderdaad gevaar te duchten is, dit gezocht moet worden in de aanwezigheid van het kanaal van Den Haag naar Scheveningen, dat tot midden in het dorp doorloopt. De mogelijkheid van gevaar wordt alzoo door den heer van Diesen erkend, en zeer zeker zullen daartegen voorzieningen te nemen zijn. Zonder voldoende kennis van de tegenwoordige locale toestanden zal ik mij echter geen oordeel over de beste wijze van voorziening veroorloven, hetzij met hoofden, zooals Delfland die ontworpen heeft, hetzij met flauwe steen- of gecementeerde glooiingen of met onderzeesche voorzieningen. Het ontwerp van Delfland schijnt alleen den oever te bedoelen tusschen het ververschingskanaal en Scheveningen. Het beschermt dus niet het gedeelte waar, volgens den heer van Diesen, gevaar te vreezen is, en waar de evenwijdig aan de kust loopende vloed- en ebbestroomen meer en meer de neiging zullen volgen om den hollen oever bij Scheveningen aan te tasten. Volgens de verklaring van den Minister van Waterstaat zou men het vertrouwen mogen uitspreken dat 1 de voorzieningen, bij bekendheid van de tóestanden, volkomen aan het doel zullen beantwoorden. Zoo lang echter deze werken niet zijn tot stand gebracht is het gevaar niet geweken en j wordt Zuidholland door de mogelijkheid van hooger zeestanden en die van langduriger en heviger stormen in de Noordzee steeds ernstig bedreigd, ën dit vooral zoolang bet tegenwoordig stormseizoen niet geacht kan worden voorbij te zijn. Zonder zich noodeloos te verontrusten, moet men den vijand onder de oogen durven zien en het gevaar door flinke en doortastende maatregelen weten af te wenden.

Het gevreesde bezwaar is te meer dreigend door de lage ligging der polders' in Zuid-Holland en om zich daarvan een eenigszins juist beeld te kunnen vormen, merk ik op, dat de hoogste waterstand van 22/23 December 1894 aan den Hoek

van Holland bedroeg 3.52 M. + N.A.P.

de gemiddelde hoogwaterstand 0.82 » *-)- »

en de gemiddelde laagwaterstand .... 0.74 » -f- » welke waterstanden met die te Scheveningen geen groote verschillen kunnen opleveren.

Mij bepalende tot Delfland, groot 33200 hectaren, zoo blijkt dat verreweg het meerendeel der zomerpeilen van de polders, groot te zamen 26739 hectaren, beneden den laagwaterstand in zee gelegen zijn, zoodat men zich door het volgende overzicht eenigermate van den omvang van de ramp eener doorbraak zal kunnen rekenschap geven.

De zomerpeilen bedragen in de polders over eene oppervlakte van:

6465 HA. of 24.19 % van 0.80 tot 1.40 M. -4- AP. i-a . 2305 » » 8.63 » » 1.45 » 1.80 » » » |J 17719 » » 66.27 » d 1.85 » 5.45 » » » LSS 250 » » 0.91 » » 5.64 M. -4- AP. U« 26739 HA. of 100 <>/0. Jz5 Het volume water dat bij eene doorbraak Delfland kan binnenstroomen is natuurlijk afhankelijk van de hoogte der waterstanden in zee, van de grootte of lengte en van de plaats van den doorbraak.

Daarbij is de hoogste vloedstand in 1894 van 3.52 M. en zelfs de gemiddelde van 0.82 M. boven N. A. P. belangrijk hooger dan de zomerpeilen der hiervoren aangegeven polders, vooral van de uitgeveenden en drooggemaakten. Hierdoor moet men een krachtig binnenstroomen van het zeewater verwachten, en is het te vreezen dat bij groote verwoestingen de binnenlandsche kaden en bedijkingen ten cleele zullen ondermijnd worden; en dat zelfs diep liggende veenlagen, ook die nabij de rivierbedijkingen, zullen worden aangetast. Daardoor zal de ramp zich over eene groote oppervlakte kunnen uitstrekken, en mocht dan ook de rivierbedijking door het hooge binnenwater bezwijken, zoo zou zelfs de Rotterdamsche waterweg bedreigd worden. Wel zal de breede strook kleigrond, die op de venen rust en zich van Schiedam langs Wateringen en Naaldwijk uitstrekt, lang weerstand bieden, maar men zal daarbij kunnen wijzen op den toestand in vroegere tijden; op de os immensum waarvan Tacitus gewaagt en waarvan de monding zich uitstrekte tusschen het land van Voorne en den Hoek van Holland. Men raadplege hierover ook de door het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte in 1893 bekroonde geschiedenis en beschrijving der Merwede-takken

beneden Rotterdam door ingenieur J. van Heurn. De venen waren toen nog met bosschen bedekt, die reeds in de 6e eeuw aanvingen met meer en meer te verdwijnen en zich in moerassige eilanden om te zetten, zoodat zij zich niet meer konden uitbreiden.

In lateren tijd werden deze venen voor het maken van turf vergraven en de hierdoor ontstane lage gronden voor droogmaking bestemd, tot eindelijk ook de rivieren bedijkt werden en dit wel allereerst om het verloopen der rivierarmen te bedwingen of tegen te gaan. Daarmede werd tijdens de regeering van Karel den Groote een begin gemaakt,

Men schijnt dus niet genoeg te kunnen wijzen op het belang van te moeten trachten den bestaanden toestand te behouden. Mijns inziens ware het gevaarlijk, en minstens onverantwoordelijk, een duin- of dijkbreuk toe te laten die dezen toestand kan verstoren. Toch zou dit mogelijk zijn, wanneer de oevervoorzieningen zich niet verder noordelijk dan Scheveningen uitstrekten, zooals men uit de berichten der nieuwsbladen moet opmaken. Men is toch hier geplaatst voor een groot nationaal belang dat men volkomen moet waarborgen, maar de middelen van Delfland zouden daarbij kunnen te kort schieten. Mocht dit blijken het geval te zijn, zoo is het tijdstip aangebroken waarop zuinigheid moet wijken voor afdoende maatregelen die met vasten hand van Regeeringswege zijn tot stand te brengen. Volledige oevervoorzieningen en duinbebosschingen zijn daarbij als dringende voorzorgsmaatregelen aan te merken. Wellicht zal men alleen daardoor het zoo noodig vertrouwen in de toekomst, onder de inwoners van deze landen, kunnen waarborgen.

Verder blijkt hieruit het verband tusschen de zeeweringen langs de Noordzee en de Maasbedijking. Men heeft dienaangaande in de laatste tijden bezwaren geopperd die alleen reden van bestaan hebben wanneer de dijken langs den Rotterdamschen waterweg geen voldoende sterkte of hoogte hebben. Men beweert namelijk dat bij denzelfden hoogen waterstand aan den Hoek van Holland, het water te Rotterdam nu veel hooger dan vroeger boven den zeestand gerezen was en de oorzaak daarvan (hoewel ten onrechte) aan den Rotterdamschen waterweg moest worden toegeschreven.

De hooge waterstanden in den Rotterdamschen waterweg worden echter uitsluitend beheerscht door;

1». den hoogen vloedstand in zee aan den Hoek van Holland, en, hoewel in mindere mate, te Brielle. Stelt men die hoogte in December 1894 op 3.52 M. •+- N. A. P., dan zou men volgens den heer van Diesen voor den hoogst bekenden waterstand in het verledene, namelijk in 1570, 3.97 M. + N. A. P. moeten rekenen;

2°. de waterstanden in de Boven-rivieren. Deze waren in December 1894 niet hoog, zoodat men uitdienhoofde in geen ongunstigen toestand verkeerde;

3°. het doorstroomings profiel van de monding in zee, doch slechts in zoo verre als de verhouding tot de doorstroomingsprofiellen der rivier bovenwaarts is in acht gehouden.

De Hoofdingenieur van den Waterstaat I. W. Welcker wees op het ingewikkeld verloop van een hoogen watervloed op onze beneden-rivieren, wat niemand zal kunnen ontkennen. Hij meende daarom dat men alleen op de wijdte van den riviermond aan zee en niet op het doorstroomingsproflel behoefde te letten. Daarmede kan ik mij niet geheel aansluiten, hoewel de eenvoudigheid der voorstelling voor haar pleit zoo zij juist ware, hetgeen zeker door het groote publiek zal gewaardeerd worden. Het ingewikkelde van het vraagstuk stuit toch op het vrij algemeen ontbreken van voldoende kennis, hoe de rijzingen en dalingen in de verschillende tijdperken van vloed en ebbe zich, bij dë verschillende hoogtestanden, verhouden. Wel wordt dit door zelfregistreerende peilschalen waargenomen, maar de daardoor verkregen grafische voorstellingen op groote schaal zijn slechts in één exemplaar op het bureau van den algemeenen dienst van den waterstaat voorhanden, en in onhandelbaar groote boekdeelen bijeenverzameld. Zij zijn dus moeilijk en niet door meerdere personen gelijktijdig te raadplegen. Dit bezwaar heeft men in België het allereerst voor de peilschaal te Ostende weten te ontgaan, doordien de grafische voorstelling der waterbeweging op kleinen schaal is aangegeven en vermenigvuldigd wordt.

Daardoor kunnen zij door velen met aandacht geraadpleegd worden en geraken dus ook velen met de wijze der rijzing en daling van het water, gedurende de getijen, vertrouwd.

Intusschen scheen de meening ingang te vinden dat het water op 22/23 December 1894 te Rotterdam veel hooger boven