- 19 —

de reden wel. Toen werd het hart van dezen modernen Timon met rechtvaardigen toorn vervuld; hij keerde de stad den rog toe, niet om als dien milden Athener de wouden in te gaan en zijn baard te laten groeien, maar om elders crediet te zoeken, waar men minder voorzichtig was of hem minder goed kende. En daarop zette hij zijn dwaasheden voort en maakte het erger dan ooit. Terwijl zijn iets jongere buurman zijn dolle streken in het buitenland beging, wat iemand altijd in een interessant daglicht stelt, want een Spaansche Senora is veel romantischer dan een Deensch kamermeisje, maakte Restrup van zijn huis een waar Babylonië, waar allerlei uitspattingen dagelijks aan de orde -waren. En nu zag het stadje eerst duidelijk, welk een afschuwelijk mensch hij was. Men trok preutsch de kleeren om zich heen, als hij te dicht bij kwam, maar men hield niet op over hem te praten. Het. gerucht meldde, en het was zeer waarschijnlijk, dat hij op Restruphoeve zijn lange bedienden 's morgens afranselde om 's avonds op hun verzoening te drinken, dat hij groote sommen met hazardspelen verloor en dat hem zeker nog grooter afgezet werden, en 't moest een wonderlijke avond zijn, dat hij nuchter in bed kwam. . . enz.

Maar in werkelijkheid, leidde hij een wanhopend leven. Hij sprak altijd vol verachting over alles wat hij «beschaving, preutschheid en aanstellerij" noemde. Hij maakte geen onderscheid tusschen deze drie dingen, maar in zijn ziel leed. bij er onuitsprekelijk onder, dat zelfs de beschaafden in het stadje de handen van hem afgetrokken hadden. Hij werd menschenschuw en was vaak zeer melancholiek. Maar toch kon hij de nieuwtjes uit de wereld, die hij beweerde te verachten, niet missen; zijn bedienden moesten naar de stad gaan en hem het nieuws wat ze daar hoorden vertellen; het was bijna ongeloofelijk hoe nauwkeurig hij op deze wijze alles te weten kwam.

Hij had een paar tamelijk onaangename zaken met den advokaat. Hinding gehad. Deze had hem, zooals hij zijn rijke cliënten placht, te doen, uitgenoodigd in de huiskamer te komen. Hierdoor kende Judith hem. Restrup had een paar keer stil en verlegen eenige uren bij de dames doorgebracht; maar in werkelijkheid was het. hart van den woesteling- bewogen door hel beetje vriendelijkheid, die de goedige gastvrouw en het mooie jonge meisje hem bewezen hadden. Judith had zich ook door hem aangetrokken gevoeld ; zij wist eigenlijk niet waarom; misschien alleen omdat alle anderen zoo onvriendelijk voor hein waren.

Hij was werkelijk niet ontoegankelijk voor zachtere gevoelens. Zoo hield hij veel van kinderen. Soms lief. hij de twee kleine meisjes van den pachter bij zich halen. De moeder zond ze niet. zonder zorg en vroeg ze uitvoerig- uit als ze thuiskwamen. Op een

goeden dag brachten zij ieder een goudstuk meê, en hun verhaal luidde als volgt: De groote man had baaigevraagd of ze konden zingen, en toen ze »ja" antwoordden, had hij haar het eenige liedje laten zingen wat ze kenden :

»Wie maar den goeden God laat. zorgen."

Toen had die groote man het gezicht in de handen verborgen en was zóó lang stil blijven zitten, dat ze bang werden en begonnen te schreien ; maar toen was hij opgestaan en had. haar ieder een goudstuk gegeven, 't 'Verhaal klonk geloofwaardig genoeg, 't Waren zeker geen godsdienstige gedachten, die den lichtzinnigen, ongeloovigen man bewogen hadden , maar waarschijnlijk hadden de reine kinderstemmen in zijn lichtbewogen ziel een snaar doen trillen, en een voorbijgaande nerveuze ontroering veroorzaakt.

Naast zijn reeds genoemde hartstochten bezat hij nog die van een schelpenverzamelaar.

Hoe hij aan die schooljongensmanie was gekomen wist niemand, maar dit is zeker, dat hij zelfs geen Hauw vermoeden had, tot welke familie de bewoners der schelpen behoorden, noch waar ze thuishoorden of hoe zij leefden, en had hij ooit in zijn verwaarloosde jeugd iets van weekdieren of gewervelde dieren gehoord, dan had het toch al lang weer vergeten en nu kon 'them in het geheel niet meer schelen. Maaibij kocht alles wat men hem van deze waar te koop aanbood ; hij klassiliceerde en waardeerde de schelpen naar de som, die hij er voor betaald, dus: naaide mate waarin men hem beetgenomen had; hij verklaarde zijn verzameling voor eenig in zijn soort (wat ze dan ook in zekeren zin was), en liet ze aan ieder zien, die geduld genoeg had ze te bekijken.

Restrup had bij Banners thuiskomst hem een visite gemaakt, die deze beantwoordde, en de beide edellieden brachten, niettegenstaande het groote verschil in karakter en persoonlijkheid nu en dan een avond samen door, nu eens bij den een, dan bij den ander. Eenigen tijd na het Kerstbal, zat Banner bij den haard in een der kamers van Bestruphoeve en sprak met zijn gastheer. Het vuur vlamde helder op en verlichtte het groote, wat. lage vertrek met de vele oude familieportretten. Het schijnsel speelde over de loopen van een rij jachtgeweren, die den eenen wand versierden en bescheen de duizende, kostbare en waardelooze, soms ook smakelooze kleinigheden, waarmee Restrup dit vertrek versierd had, dat hij goedvond zijn «studeerkamer" te noemen, wat het trouwens even goed wezen kon als elk ander in zijn huis.

De gastheer zat of liever lag in een leunstoel tegenover Banner; zijn voeten steunden op een grooten gelen do°hond, die op den berenhuid voor den haard was