— m -

komen kon; naar hem toe te gaan en haar onrecht goed te maken voor het te laat werd. Zij kon met hartklopping op hem wachten, vast besloten zijn te spreken, maar als het oogenblik kwam, zweeg zij; — hij was zoo rustig, zoo beleefd, zoo weinig tegemoet komend.

Na de zachtheid van den eersten tijd was zijn koele afgemeten houding teruggekomen en hoewel zij die beter begreep, hield die haar toch op een afstand. Zij beproefde toen met kleine vriendelijkheden, die hij niet opmerkte, haar onrecht weer goed te maken. Zij voelde haar hart verzachten, als nooit te voren. Zij meende, dat haar smart er de oorzaak van was. En eindelijk, zij wist zelf niet hoe, werd er plotseling een nieuw gevoel in haar wakker, gleed haar voorbij als een lenteadem, was even snel weer verdwenen, maar het was er geweest en had wonderlijke, bekoorende gevoelens en droomen achtergelaten.

Het was een voorjaarsmorgen; zij zat aan het venster en las het leven van de broeders De Goncourt. Hun innige liefde voor elkaar, hun volkomen begrijpen van elkaar, hun harmonisch samenleven en het onwrikbaar vertrouwen, dat daar de ziel van was.

En de zachte lentewind zweefde binnen door het venster en bracht bloemengeur mee en de klanken van een eenvoudig lied, een wonderlijke, klagende melodie, die haar hart vervulde met een stil en sterk verlangen — naar wat wist zij zelf niet. En toch. . . zoo lief te hebben en zoo bemind te worden! Welk een rijkdom, welk een zaligheid moest dat niet zijn! En met die gedachte kwam er een nieuwe, een ongekende vreugde: zij had eens de liefde verloochend, maar nu voelde zij toch, dat zij bestaan moest. Toen dacht zij aan een fijn gezicht met een koele verwonderde uitdrukking, zij verjoeg de gedachte, maar zij was er geweest.

Alles ging weer zijn gewonen gang, alsof Erik nooit geleefd had, en toch had de dood van het kind eene groote verandering in het leven van zijn moeder gebracht.

Waar waren nu haar mismoedige overpeinzingen, haar droevige bitterheid, haar hopelooze levensbeschouwing? Zij ging rond in haar huis, stil en vriendelijk en voortdurend bezig. Zij trok zich het lot van haar onderhoorigen en van de armen in de gemeente aan, en trachtte de ellende en den nood om zich te verzachten. Maar waarom zij daar lust in had, begreep zij zelf niet. Daarentegen had de dood van den kleinen jongen de vader tot een wrak gemaakt. Het korte opvlammen van zijn levensgeesten was voorbij.

Johan Banner had alle hoop opgegeven. Maar de verandering was niet te zien, zij hadden in hun samenleving zich omgeven met een glanzende schaal van beleefdheid en koelheid en daaraan kon men niet zien of de kern van binnen begon te ontkiemen of te vergaan. Eentonig gleden de dagen, weken en maanden voorbij, met kleine gebeurtenissen. Zoo gebeurde het eens, dat Judith in de kamer van haar man kwam om een sleutel te halen, die in de lade van zijn schrijftafel lag. Hij was niet in de kamer, maar de la stond half open, een bewijs van zijn onvoorwaardelijk vertrouwen in het eergevoel van ieder mensch, dat hem eigen was. Hij beschouwde de menschen als egoïsten, als zwakkelingen en stumperds, maar hij nam nooit van te voren aan, dat zij zouden liegen, stelen of bedriegen. Zij trok de la open en nam den sleutel, maar ontdekte toen plotseling tusschen de papieren een fotografie , nieuwsgierig nam zij het op, het was het portret van een man; zij herkende het niet dadelijk, maar langzamerhand ontdekte zij, dat het Banner wezen moest. Het was gemaakt in het buitenland, vele jaren geleden, toen hij mooi was en zeer lichtzinnig leefde.

Zoo had hij er dus uitgezien! Daarom hadden de menschen altijd gesproken over zijn schoonheid, die zij nooit had kunnen ontdekken. Zij kon haar oogen niet afwenden van het fijne, overmoedige gezicht. De baard bedekte alleen maar zijn bovenlip en toonde meer dan nu den halfspottenden glimlach om zijn mond, dien glimlach, die bijna het eenigste was wat hij nog over had. En naarmate zij langer naar het portret keek, begreep zij zijn leven beter: zij begreep dat er vrouwen geweest waren, die zich in zijn armen geworpen hadden, alleen om te kunnen zeggen, dat hij haar had liefgehad, al was het dan ook maar kort. Zij wilde het portret weer op zijn plaats terugleggen, maar zij kreeg plotseling lust het te behouden. Waarom niet, zij had immers geen portret van hem. En dan, eigenlijk leek het ook heelemaal niet op hem, zooals zij hem gekend had, maar het was zoo mooi, zoo bekoorlijk mooi, en zij wilde het zoo graag hebben. Het lag daar vergeten en hij zou het niet missen.

Zij nam een haastig besluit, schoof de la dicht en verliet met haar buit de kamer. Zij bracht een groot deel van den dag door met het te bekijken en zich er van te overtuigen, dat dit werkelijk de man voorstelde, met wien zij nu bijna zeven jaar getrouwd was. Zij verborg het zorgvuldig dien avond en bekeek het den volgenden morgen voor zij nog geheel gekleed was. Onder het ontbijt bestudeerde zij in stilte het gezicht van haar man om de gelijkenis met het portret te vinden; en die was er wel, maar wat was hij veranderd !

»Ik kan niet hegrijpen," zei hij plotseling, »wie er in mijn kamer geweest is."