— 52 —

joegen haar door het hoofd, terwijl zij luisterde of het geluid zich herhaalde.

Eindelijk werd haar de toestand ondragelijk. Als zij nu eens goed geraden had, als hij nu eens daarbinnen dood lag, tien passen van haar af. Er kwam zulk een doodelijke schrik over haar, dat haar gedachten een oogenblik verward werden. Zij moest zekerheid hebben en als zij hem dan dood zag, wilde zij zich op zijn lijk werpen, hem om vergiffenis smeeken, zelfs

al kon hij het niet meer hooren en dan, dan zij

kon niet verder denken.

Zij tastte naar lucifers, zij streek de een na de andere af, maar zij gingen uit in haar bevende handen. Eindelijk kreeg zij een lamp aan, die naast haar bed stond, een kleine'antieke lamp, die aan dunne kettinkjes hing, welke een reiger in den bek hield. In den spiegel tegenover zich zag zij zichzelf in bed overeind zitten, zoo doodsbleek alsof zij de doode was: een vluchtige indruk, die zich vasthechtte in haar herinnering, zooals zulke indrukken dikwijls doen in een oogenblik van angst.

Zij gaf zich geen rekenschap van wat zij eigenlijk wilde, zij stond op en nam nauwelijks tijd haar voeten in een paar kleine dunne pantoffels te steken. Toen greep zij de lamp, en trillend van kou en angst met klapperende tanden en bevende handen ging zij naar de deur van de slaapkamer van haar man. Die was afgesloten aan haar kant; zij draaide den sleutel om en schrikte van het geluid. Zij deed zachtjes de deur open en trad binnen. Zij was daar niet geweest sinds den nacht toen hun kind stierf. Alles was onveranderd, het kleine leege bedje stond nog naast dat van Banner. Het was zoo stil, zij kon niets hooren dan haar eigen kloppend hart. Zij sloop nader als een spook, zij was bang voor de zekerheid, die zij verlangde, ach, daar lag hij, het hoofd wat ter zijde gewend, bleek en stil, maar.... maar.... o God zij geloofd ! rustig slapend, niet dood. Zij werd overweldigd door een onbeschrijfelijke blijdschap, het was haar alsof een groot gevaar was afgewend. Zij boog zich over het bed met de lamp in de hand als Psyche over Amors legerstede, dacht zij met een zwakken glimlach. Ja, hij was beminlijk zooals hij daar lag, met dat regelmatige gezicht, waar de smart haar diepe groeven in had gezet, met dien droevigen trek om den mond, met die gesloten, diepliggende oogen, waarom de schaduw een donkeren rand legde. Maar wat een langen tijd had zij niet noodig gehad om dat te ontdekken! Zij liet zich zacht naast het bed op den grond glijden. Zijn band lag over den rand. van het bed, die fijne, magere hand. Zij kuste die zacht, terwijl zij als een kind fluisterde: »0, wees niet boos op mij, vergeef mij al het onrecht dat ik je gedaan heb."

Zij wei'd bang dat hij wakker zou worden en stond haastig op; maar hij sliep vast en ongestoord, als een kind dat geen vrees of berouw kent, of als een man die niets meer te hopen of te wenschen heeft. Nog een langen blik op zijn in den slaap zoo zacht en rustig gezicht en toen verliet zij stil de kamer. De sleutel werd weer omgedraaid, de lamp uitgeblazen en opnieuw ging zij te bed. Toen hief zij als biddend de handen op en fluisterde jubelend met onbeschrijfelijke vreugde in haar stem: »Nu weet ik het! Het is gekomen, ik heb lief, de Hemel zij gedankt, ik heb lief voor den eersten en eenigen keer in mijn leven. De liefde bestaat, ik voel het, ze doorstroomt heel mijn ziel, zij maakt mij goed en gelukkig. Ik geloofde niet aan haar, maar nu geloof ik, want ik heb lief, ik heb lief!"

Zij nam haar hoofdkussen in haar armen en drukte het aan haar borst: »Ik heb lief, ik heb lief. Nu, in dit oogenblik is het gekomen en heeft mij vervuld met een onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk geluk. Neen, het is nu toch niet gekomen, ik heb hem al lang liefgehad, hoewel ik het niet wilde!... Maar hoe lang?'

Zij ging in haar gedachte terug en volgde het spoor van den nieuwen stroom. «Was het toen wij Erik verloren, toen ik hem zoo gebogen zag, hem zag lijden en toch niet klagen? Neen, het was veel vroeger."

En toen vond zij, dat haar smart en levensmoeheid, haar verlatenheid en verbittering, haar afgunst, ja, zelfs haar haat en haar hardheid, alles te samen, liefde geweest was of tenminste uit haar liefde was ontstaan. Zij had hem liefgehad zonder het te welen, van het eerste oogenblik af, dat zij hem gezien had. Toen was de zaadkorrel in haar ziel, die de gedachte aan hein gezaaid had, beginnen te ontkiemen en de kiem had voortgeworteld onder de aarde, in duisternis en vertwijfeling, in verlangen en gemis, door steenachtigen grond en door het drooge zand. Onophoudelijk had haar liefde zich baan gebroken en toen de smart haar terneer gebogen en het berouw haar aangegrepen had en toen zij haar onrecht en haar schuld inzag, toen was zij te voorschijn gekomen, sterker en sterker geworden, en had haar eindelijk geheel overweldigd. Nu zag zij het wel en zij voelde hoe die liefde haar een kracht verleende, die zij nog nooit gekend had, hoe die haar geheel herschiep en als opnieuw geboren deed worden en ook niet den diepsten schuilhoek van haar wezen onaangeraakt liet. En zij, die getreurd had over haar koelheid, die zich niet tot liefhebben in staat rekende en getwijfeld had of er wel liefde bestond, zij gaf zich nu jubelend aan haar over.

En zij zag met deernis op haar vroeger leven terug, toen zij al haar kracht gebruikte in dienst van haar