— 64 —

Maar zij had al lang het geloof in God als een dwaasheid opgegeven. En toch — zij had immers ook eenmaal aan liefde en geluk getwijfeld, en zij bestonden toch. — Als er nu daarboven toch een God was, die haar lot in handen had, en besloten had: «Als zij zich maar verootmoedigt en tot Mij komt, dan zal Ik haar wel helpen."

Toen kwam haar het oude gezangvers in den zin:

«Beveel gerust uw wegen,

Al wat u 't harte deert Der trouwe hoede en zegen

Van Hem die 't al regeert. Die wolken, lucht en winden

Wijst spoor en weg en haan Zal ook wel wegen vinden

Waarop uw voet kan gaan."

Zij ging het regel voor regel na, en het kwam haar voor alsof iedere regel voor haar geschreven was. Och, als zij nu met volkomen vertrouwen, haar lot in de handen van dien God kon leggen. Maar zij had in lange jaren niet in Hem geloofd. En toch, haar leven was in den laatsten tijd een voortdurende bekeering geweest. Waarom zou zij ook niet dezen laatsten stap doen? Zij bedekte de oogen met haar handenen bad: «Mijn levensgeluk staat op het spel, ik moet er den laatsten worp om doen, maar ik durf niet. Wanneer daar een almachtig en barmhartig God is, dan smeek ik Hem: «Doe Gij dien worp voor mij."

«Wanneer daar " Was dit nu de rechte wijze

van bidden? Wanneer Hij nu bestond en haar strafte voor haar ongeloof. Haar geheele leven was misschien een straf geweest, omdat zij zich steeds had verhard in haar trots en zich nooit had willen buigen. En nu stond haar nog de laatste harde tuchtiging te wachten, die haar breken zou. Och! kreeg zij maar een wenk, een teeken, zij zou volgzaam zijn en trouw blijven.

Eerst laat in den morgen kwam zij tot rust. Zij sliep in den leuningstoel in en werd eerst wakker toen de zon in haar kamer scheen, de bleeke zon van den oudejaarsdag, die worstelde met den wegstervenden schijn van haar lamp.

Zij was onwel en had het koud. Zij verkleedde zich en nam een bad, maar bleef even vermoeid en gedrukt. Zij meende eerst beneden te gaan ontbijten, maar durfde niet. Zij wilde zich met een of ander bezighouden, want zij kon het denken niet langer verdragen. Toen viel het haar in, dat zij aan haar moeder schrijven moest. Zij had haar den laatsten tijd meer en vriendelijker geschreven dan vroeger, maar over alles, wat haar nu bewoog, kon zij toch met schrijven en zij verzonk weer in gedachten en

staarde over de witte velden en in den tuin, waar de rijp als koraalwerk aan de boomen hing en vonkelde in den zonneschijn.

De knecht kwam binnen en vroeg of zij ontving. Zij dacht dadelijk aan hem; zij stond haastig op.

«Wie, mijn man?"

«Neen, do dominé is er."

«Zeg hem, dat ik niet wel ben; hij komt zeker voor de armen. Vraag hem of het niet wachten kan."

Maar toen bedacht zij zich, dat zij nu niet verzuimen mocht te helpen, nu zij zelf hulp zoo dringend noodig had.

«Neen hoor, hij kan wel blijven; laat den dominé in het kleine salon, ik kom dadelijk."

Dominé Bang was een man van de oude school. Hij had zijn eigen humane opvatting van het christendom, hij vertrouwde vast op de zaligmakende kracht van goede daden en een onberispelijk leven, had een onwrikbaar geloof in Gods barmhartigheid en meende dat de menschen niet zulke ongeneeselijke zondaars waren, als men over het algemeen dacht. Daarom beweerden de predikanten uit den omtrek: de Grundtvigianen en die van de inwendige zending (die bet anders over niets ter wereld eens waren) uit één mond, dat hij zijn gemeente bedierf. Hoe dit nu zij, dominé Bang was even bemind door zijn ondergeschikten als geacht door zijn superieuren. Hij had maar één wensch: het welzijn van zijn gemeente. Hij kon alles doen om zijn gemeenteleden een of ander voordeel, b. v. een ziekenhuis, een asyl of een legaat te bezorgen; het was zijn eerzucht, zijn gemeente rijker en gelukkiger in die richting te maken dan de andere in den omtrek, misschien wel om op deze wijze de minachting te ontwapenen, die de andere predikanten hem toonden als rationalist en «man des vleesches."

Bij Banner was hij altijd, welkom, vooral in den laatsten tijd, sinds mevrouw Banner een ijver en belangstelling voor gemeentezaken toonde, die hel, hart van den ouden menschenvriend verheugden. Judith had tegenover hem haar ongeloof nooit verborgen, maar hij nam. toch haar hulp dankbaar aan en zeide niet dat zij, niettegenstaande haar weldadigheid, toch verdoemd was. Hij maakte het haar nooit lastig met zijn pogingen om haar te bekeeren. Hij meende dat Onze Lieve Heer daar zelf op Zijn tijd wel voor zorgen zou. Als hij judith bezocht, was het bijna altijd alleen om over wereldsche zaken te praten, om hulp te zenden aan een arme of om een goed woord te doen voor een pachter, die de huur niet betalen kon. Hij kwam nooit te vergeefs, en daarom meende hij in den eenvoud van zijn hart dat mevrouw Banner toch op de een of andere wijze een christin moest zijn, omdat zij christelijk handelde.