EEN WOORD VOORAF.

Op een morgen in het begin van October 1883 lag er op mijn tafel een van die manuscripten, die een criticus telkens worden toegezonden of gebracht, en daarnaast een klein provinciaal, blauwachtig visitekaartje, waarop de naam Adda Ravnkilde geschreven was met groote letters en krullen.

Tegen het eind van de maand kwam het jonge meisje, die het gebracht had. Zij was eenvoudig, ernstig, 21 jaar oud, met verstandige, heldere oogen. Er sprak geest en moed uit haar blik. Haar heele gestalte, die in het donkere kleedje zeer beschaafd leek, maar toch onzekerheid en verlegenheid verried, gaf den indruk van strijd en zorg, van moeilijkheden die haar drukten.

De roman, dien zij gebracht had verraadde een aanleg, die verrassend was voor zulk een jongmeisje. Het onderwerp was de geestelijke eenzaamheid van een jong meisje in een kleine stad, waar zij als onderwijzeres gekomen is, en waar de man, op wien aller oogen rusten, haar een in 't oogvallende vriendelijkheid en hulde bewijst. Hij is een Deensche graaf van ongeveer 40 jaar, die van zijn vrouw gescheiden leeft en den naam heeft een slecht leven geleid te hebben, maar die ver boven zijn omgeving staat in beschaving- en levenservaring. Zij is buitengewoon weetgierig en heeft dichterlijken aanleg. Het gelukt den graaf de jonge vrouw voor zich te interesseeren, hoewel zij zich daar sterk tegen verzet, omdat zij zijn geringe waarde als mensch voelt. Met haar helderziendheid doorziet ze, dat hij alleen afleiding en amusement in haar gezelschap zoekt, en volkomen onverschillig is voor het feit, dat hij door zijn voortdurende attenties haar compromitteert in het kleine, babbelzieke stadje. Zij ziet in, zoodra zij kalm nadenkt, dat zijn superioriteit alleen uiterlijk is. Haar gevoel van eigenwaarde is veel sterker dan haar achting voor hem. Daarom lijdt haar trots, omdat zij niet met koelheid aan hem denken kan, en zij kan het voor zich zelf niet ontkennen,

dat zij hem liefheeft, hem heeft liefgehad van den eersten keer af, dat zij hem zag en in de dagen dat zij hem niet ziet, aan niets anders denken kan dan aan hem.

Er was in dit gedeelte van de teekening van de te vergeefs bestreden pijnlijke en vreugdevolle liefde van het jonge meisje iets oorspronkelijks en echts. Men voelde er het leven in met zijn verlangen en wachten, en de spanning om dat ééne vast in 't oog gehouden doel te bereiken; men voelde den tegenstand die gebogen en eindelijk gebroken werd, de trots die zich verzette en overwonnen werd, en eindelijk de storm van 't gevoel door een vrouwenziel, de overwinningstocht van den hartstocht, van de liefde, die alle polsen kloppen deed.

Het overige was niet veel waard; het slot was er los aangehangen, zooals meestal bij het werk van beginners. Het was de schrijfster niet gelukt de figuur van haar heldin objectief te behandelen; wij hoorden meer van haar begaafdheid, dan wij er van zagen en juist het feit, dat het geheel was opgevat als het ontwikkelingsproces van een schrijfster, gaf aan het werk iets onbevredigends en afgezaagds. De jonge dame was het met mij eens, dat zij haar optreden voor het publiek nog eenigen tijd moest uitstellen, tot zij het met meer kans op succes kon doen. Toen ik de beschrijving van de liefde van het jonge meisje prees, antwoordde zij : ))Zoo iets wil ik niet meer schrijven," en de tranen kwamen haar in de oogen.

In den loop van ons gesprek werd haar geestelijke persoonlijkheid mij duidelijker: een zoekende geest, voor wie een groote illusie verdwenen was en die als 't ware de sporen droeg van een langdurigen druk, die geleden heeft onder kleingeestigheid en bekrompenheid; een dappere, geëxalteerde ziel, die op het punt geweest is den moed voor goed te verliezen, maar nog de geestkracht frisch bewaard heeft; vol levenslust en toch vertrouwd met de gedachte aan den dood, verlangend naar den omgang met beschaafde