Een pyrrhüs-0 vee winning

Naar het Deensch van

ADDA RAVNKILDE

door MARGARETHA MEIJBOOM.

Hef. voorjaar was nog' niet gekomen, maar liet werd aangekondigd door zijn voorrijders, de grillige Aprildagen, die nog veranderlijker zijn dan een verwend kind. Het was een van die dagen, waarop de aarde een oogenblik de oogen opent na den langen winterslaap, om daarop weer in te dommelen, tot het voorjaar zelf in haar hooge majesteit al het sluimerend leven wekt.

De lucht had. nog de frischheid, die aan den vorst herinnert. De leeuwerikken hadden het druk en lieten van uit de hoogte hun jubelend gezang' hooren. De sneeuw lag nog in diepten en slooten, maar had haar maagdelijke reinheid verloren, en waar zij was weggesmolten, waagde zich het jonge gras naar buiten, terwijl het mos zijn zacht tapijt uitbreidde langs de kanten van slooten en kleine beekjes. De sterkgroene roggevelden staken scherp af in het landschap; de boomen strekten vol verwachting' de naakte armen op naar de zon en luisterden goedgeloovig naar de verleidelijke praatjes van de Aprildagen. Een kleine beek, die lang vastgehouden was door de ijskoude hand van den winter, huppelde weg als een schooljongen, die buiten bereik van den meester geraakt is, naar beneden, naar de zee, die zich uitstrekte zoover het oog reikte. De geheele natuur stond als 't ware te wachten; in de lucht was iets als jonge wijn.

Van een dijk aan den zoom van het woud klonk een heldere, jeugdig scherpe stem. De tonen kwamen ongelijk, alsof de zanger achter adem was, maar zij waren zoo zuiver als die van den leeuwerik. Het

was een meisje van zeventien jaar, dat zong. Zij stond daar met loshangenden mantel, den hoed achterover in den nek gegleden en een paar half open voorjaarsbloemen in de hand: de verpersoonlijkte jonge lente, zoo overmoedig, zoo gezond en opgewekt, als April zelf.

Zij hield de hand boven de oogen en zag uit over het veld, van waar een ander, ook een zeer jongmeisje, aan kwam loopen.

»Bah," riep de eerste, »noem je dat om het hardst loopen. Ik hield niet stil voor ik hier op den dijk was. Nu, is het hier niet prachtig'?"

Nu stond het andere meisje, blijkbaar haar zuster, naast haar.

»Ja, hier is het heerlijk," zei zij, terwijl een meer stil genot straalde uit haar fijn gezichtje.

»Hier is 't verrukkelijk, de mooiste plek op de wereld," barstte de jongere uit. »0! ik heb de natuur, het leven en alle menschen lief!"

En zij breidde de armen uit als om de heele wereld in een lange omhelzing te sluiten. »Ik vind het vreeselijk hier vandaan te moeten, al is het maar voor een maand. Ik zou zoo graag al die pracht zich van dag tot dag zien ontwikkelen. Die onuitstaanbare reis! — Ja zeg nu niet, dat ik veranderlijk ben. Ik weet wel, dat ik me er van morgen nog op verheugde met je mee naar Kopenhagen te gaan; maar ten eerste weet je wat mij daar wacht en ten tweede houd ik zóóveel van alles hier, dat ik haast niet wegkan. — Zie je," ging zij voort na een lange pauze, sop een dag als vandaag voel ik, dat ik mijn doel