- 98 —

Jc hebt ine gedwongen de gaven te verspillen, die moeder natuur me gegeven heeft. Je hebt me gedwongen ze weg te werpen en nu deug ik nergens meer voor. O, hoe kon ik toch zoo laf en zoo blind zijn! Maar nu ga je te ver. Ik wil niet verder gaan, hoor je! Nu wil ik deze zaak verdedigen als mijn laatste verschansing; toon me nu dat het niet te laat is."

«Kindje," zei hij, verbaasd over haar heftigheid, maar even kalm als altijd. «Ik heb over Astrid mijn laatste woord gezegd. Laat ons nu daar niet meer over praten, maar wat heb ik je dan toch gedaan'? Deug je. nergens voor'? Je bent immers mijn troost en mijn vreugd. Is dat dan niets? Ben je voor mij dan een bijzaak? Je bent mij immers alles?"

«Maar mag ik dan niets voor mij zelf zijn? Waarom mag ik niet ook leven als een mensch, die doen mag wat bij kan en handelen zooals ik goed en recht vind? Luister nu. Je wist natuurlijk niet wat. je deedt. Je meent, dat je een goed en trouw echtgenoot geweest bent — en dat ben je ook —maar. . . . Toe, als je me niet wanhopend maken wilt, geef dan dezen keer toe?"

Ze zweeg. Zijn blik was streng toen zijn oogen de bare zochten en zij vergeefs trachtte ze af te wenden.

«Zie, Elisabeth, toen ik je vroeg mijn vrouw te worden, was ik veel ouder dan jij. Ik had dertigjaren langer geleefd en veel meer ervaring opgedaan dan jij. Meen je nu niet, dat ik jou en je illusies bijna beter kende dan je zelf deedt? Ik had met zooveel jonge menschen gesproken. Ik kende hun ideeën en droomen zoo goed. En ik ontdekte ze al spoedig bij jou. Je verriedt ze mij door je gesprekken en je geheele optreden. Je schoonheid en jeugd wekten mijn liefde. En je gaf me je jawoord. Ik wist toen beter dan jij, dat het je droomen en illusies kosten zou; maar ik wilde je geheel de mijne maken. Daarentegen beloofde ik je een trouw en liefderijk echtgenoot te zijn. En dat ben ik geweest. Maar ik heb, zooals je juist opmerkt, je gevormd tot datgene wat ik verlangde en noodig had en heb in je bestreden wat mij verkeerd voorkwam; ik heb dat. evenzeer om jouwentwil als ter wille van mezelf gedaan. Geloof je dat een ander het zachter en voorzichtiger had kunnen doen ? Ik verlang geen vrouw met een sterken wil, maar een, die zacht en volgzaam is. Wees dat nu en zoek daar je geluk in. Als je je voegt in de plaats, die je nu eenmaal aangewezen is, heb je je plicht op deze aarde gedaan. Een vrouw moet zich laten leiden. Nu schettert men over de vrijheid en de rechten van de vrouw. Je zwager August heeft daar het ijverigste voor gestreden. En nu zie je waar dat toe leidt. Maar genoeg hierover. Ga nu naar Astrid en spreek met haai-, en zeg haar, dat ik ter

wille van jelui beiden op dit punt niet toegeven kan. Zij zal verstandig- genoeg zijn te begrijpen, wat haar plicht is. En dat zul jij ook."

Hij had zijn hand op haar hoofd gelegd. Nu nam hij die weg en zij verliet zwijgend de kamer.

Zijn laatste woorden waren haar ooren voorbij gegaan. Ze had werktuigelijk geluisterd, maar zonder te begrijpen wat hij bedoelde. Alleen dit ééne had ze begrepen — één enkele gedachte voelde ze hameren in haar slapen. Die was — dat hij altijd door haar strijd, haar verlangen, haar illusies gekend had — en haar in koelen bloede had omlaag gehouden.

Ze liep door den langen gang en een verstikkende, benauwende hitte voelde ze om haar heen. Ach, hoe was ze bij dit alles te moede! Werktuigelijk liep ze door, deed de deur van de huiskamer open en trad binnen.

«Het is niet goed gegaan! — Ik ben verloren!" riep Astrid onmiddelijk toen ze haar zag. En heftig ging ze voort: «En je hebt nog wel gemeend de wereld te kunnen veroveren. Je zei, ik mocht over tien jaar bij je komen en.... wat is er nu van je geworden ?"

Met een kreet wierp Elisabeth zich op de sofa en begon hartstochtelijk te schreien.

«Vergeef me Elisabeth," zei Astrid een poos later. «Ik zie 't wel, je bent even ongelukkig als ik. Van wie kunnen we hulp verwachten, behalve van ons zelf?"

Elisabeth bief haai' hoofd op.

«Hulp? Hoe zullen we elkaar helpen'? Er is immers niets aan te doen!"

Astrid sloeg wanhopend de handen ineen. «Ach, hadden we toch maar nooit zeir leeren denken! Wat heeft het ons gebaat."

Haar heftigheid bracht Elisabeth weer aan 't denken: Lag dan toch de schuld aan haar zelf? Was haar levensbeschouwing als een zeepbel uiteengespat, toen de nood kwam'?

«Neen," zei ze en baar gezicht klaarde op. »'t Is lat' dat te wenschen. Laat ons den moed niet opgeven. Laten we strijden voor onze overtuiging. Nog ligt het geluk voor ons, maar heel ver weg. Voor tien jaar heb je gezegd, dat de weg vol verwelkte illusies lag. En dat is zoo, we moeten onze eischen lager stellen en in veel, zeer veel berusten. Nu pas zijn we aan 't begin van den strijd. Laat ons dien aanvaarden."

Astrid zag haar half met verbazing, half bewonderend aan. Er was iets in Elisabeth veranderd. Zij voelde het zonder het te begrijpen.

«Zie je, Astrid," ging Elisabeth voort, «de slag is niet verloren, want ons leven beteekent niets in vergelijking van al die andre vrouwenlevens in de wereld.