— 117 —

zin eens, als U zelf ongelukkig' zijt — als IJ durft. Neen — denk eens over wat ik U gezegd heb." En met een geheel onverwachten gedachtensprong vroeg hij: »Wat zullen we na tafel doen?"

Hij moest zijn vraag herhalen, eer zij die begreep.

»De heeren zullen kaart spelen, denk ik."

«Zullen we geen gezelschapsspelen doen zooals bij consul Hansen?"

»Neen, dat geloof ik niet."

»Dat is jammer."

»Kijkt IJ daar graag naar?"

»Neen, ik zou graag meê willen doen. Daar zou ik pleizier in hebben, voor zoo ver.. ."

»Iets U kan amuseeren behalve filosofie." Hun oogen ontmoetten elkaar.

»Ja juist," riep hij uit en lachte. »Ja ik zou lust hebben in een spelletje". »Dat verbaast me."

» Waarom ? Ik heb den leeftijd van het kind, den jongeling, den man en den grijsaard doorloopen. Ik denk, dat ik nu kindsch worden zal".

Hij lachte weer, maar nu was er een smartelijke klank in zijn stem.

Een oogenblik later stond men van tafel op.

Toen de koffie gedronken was, gingen de heeren weg om te rooken.

Elisabeth bleef achter tusschen verwonderde blikken, blikken van afschuw, van smartelijke verontwaardiging, van verstomdheid. Onverschillig of ze schuld had of niet, ze wilden haar dwingen zich schuldig te voelen. En het referein in aller gedachten was: »En dat met een getrouwd man!"

Alsof de verontwaardiging niet nog grooter geweest zou zijn, als graaf Höegh ongetrouwd was!

Zij kromp ineen onder die marteling, zij zette de tanden op elkaar en zweeg.

»'t Kan me niet schelen," dacht ze, shij heeft toch met mij gesproken zooals met geen van de anderen en wat kan mij dan hun oordeel schelen."

In den gang klonk druk en luid praten.

De heeren kwamen terug, warm door het spel, het rooken en 't drinken. Graaf Höegh had zijn horloge in de hand. Hij nam afscheid van gastheer en gastvrouw :

»Mijn rijtuig is immers voor ?" »Ja."

sGoeden avond." Hij boog diep en vertrok.

Maar toen de gasten vertrokken waren en juffrouw Due goeden nacht zei, hoorde zij mevrouw Jespersen onder het uitdoen der kaarsen tegen haar man zeggen: »Wat kan graaf Höegh ironisch zijn."

Elisabeth wierp zich gekleed op haar bed.

Het was haar alsof er een gloeiend ijzer in haar hersens geboord werd. Zij leed, alsof zij sterven zou.

»Wat beteekende toch dit alles? Speelde hij met haar. Ja, als de kat met de muis, nu eens haar loslatend, dan haar aantrekkend, hij speelde met haar, coquetteerde, vermaakte zich, gebruikte haar als tijdverdrijf.

Maar neen! neen, zóó spreekt men niet tegen iemand die ons onverschillig is. Hij volgde geen berekeningin de oogenhlikken, dat hij met haar sprak. Dan gaf hij zich, zooals hij was.

Maar als nu dit alles eens schijn was, vertooning', zooals hij immers beweerde, dat alles in de wereld was? Waarom zou hij oprecht zijn — hij geloofde immers niet aan waarheid? Hij spotte met haar,hield haar voor den gek. — Zij beet in haar kussen en 5 schreide luid. —

Maar hij had haar toch zooveel van zichzelf verteld, zoo open en vertrouwelijk met haar gesproken. Als bij nu van haar hield?

Als hij nu in haar iets aantrekkelijks gevonden had, — niet, dat zij zoo aantrekkelijk was, of wat beteekende... maar toch, — als bij nu eens. ..

Hij was getrouwd! —

Zij sprong op en begon de kamer op en neer te loopen tot zij er op eens aan dacht, dat men haar in de slaapkamer beneden kon hooren. Toen ging zij aan tafel zitten en liet haar gedachten zich moe rennen in dien eindeloozen cirkelgang. En terwijl ze daar zoo zat, werd weer de behoefte in haar wakker, die haar eenigen tijd geheel vreemd geworden was: de behoefte om haar stemming in woorden weer te geven, zich er uit te werken door te schrijven.

Zij haalde haar boek met de losse, onzamenhangende schetsen weer te voorschijn, die ze voor eenigen tijd verachtelijk ter zijde had geworpen, en begon opnieuw te schrijven.

Als in een roes kwamen de woorden; zij dacht niet aan zich zelf. De pen vloog over het papier, haar stemming nam een vorm aan, haar smart werd iets, dat buiten haar stond.

Nu en dan hield ze op, wierp haar hoofd achterover en neuriede. Ze genoot een zuiver physische voldoening door dien arbeid.

Zij was niet getroost, alleen door een gedachte geheel vervuld. En het was haar als wandelde zij in een gulden wereld van waar zij over het leven heenzag.

Tot de eersle bleeke morgenstralen het lamplicht verdrongen, zat zij aan haar schrijftafel.

Toen was de betoovering gebroken. Koel en nuchter stond zij op. Zij legde het papier in de lade. Zij ging naar den spiegel en zag een bleek gezicht met groote, donkere kringen onder de oogen. Toen wierp ze zich weer op het bed neer en gaf zich opnieuw aan haar smart over. Wat beteekende alles toch? Wat waren ze waard, al die droomen en fantaisieën, die heerlijke