— 118 —

illusies! Ze wogen niet op tegen één blik, één woord, tegen een slip van zijn kleed, tegen één enkel oogenblik in zijn nabijheid. Had zo maar nooit leeren liefhebben ! Had ze maar nooit geleefd! Ach, zelfs dat niet'? —

Kopenhagen heeft zijn Langelinie en zij 11 Östergade. Halköbing heeft zijn haven.

't Heele jaar door, zelfs als het bosch de wandelaars lokte, trok de beau monde van het stadje naar de haven. De ouderen en bezadigden vooral onder de dames hielden zich binnen het. bolwerk; de jongeren waren niet tevreden, voor ze langs de pieren buiten op het havenhoofd kwamen, van waar het uitzicht veel vrijer was.

Het was dan ook druk aan de haven. Dagelijks kwam de postboot er aan en bracht nieuws van de wereld daarbuiten, een wereld, die de Halköbingers wel tamelijk onbeduidend vonden, maar waarvan de berichten toch een tijdelijke belangstelling wekten, en waarvan men de gebeurtenissen volgde, al was 't maar alleen om elkaar te vertellen, dat het goed was, dat. zulke dingen niet in Halköbing' gebeurden. Het was b. v. een algemeen geloofsartikel, dat het maar goed was dat Halköbing St. Petersburg niet was. En consul Hansen's stopwoord was dat hij blij was, dat hij de keizer van Rusland niet was. Aan de haven was het 's zomers en 's winters druk. Zelfs als het ijs de verbinding met het land verbrak, was het er mooi. En 't was een genot er te wandelen en naar de opgekruide ijsmassa's te zien, of een van de ingevroren koopvaardijschepen uit het. ijs te zien hakken.

Tegen het voorjaar gebeurde het soms, dat een kanonneerboot of een schoener daar gestationeerd werd voor opmetingen of om het vaarwater van vreemde visschers te zuiveren. Wat kwam er dan niet een leven in de haven door al die frissche snaken in hun blauw zeemanspak, door de mooie luitenants en de vroolijke adelborsten.

De haven was de hartader van de stad, haar beurs, haar groot vergaderlokaal. Daar wandelden de ernstige kooplieden en zorgden voor het lossen en iaden van hun schepen, daar zwierf de redacteur rond om nieuwtjes op te doen, daar kwamen de landbouwers als ze koren of vee hadden in te schepen, daar vond men de jonge sportlieden der stad met hun roei- of zeilbooten.

Maar op dezen vroegen Aprildag was de haven bijna leeg. Wel lagen er een paar groote schepen bij de steigers, maar de gewone drukte zag men niet. Het was dan ook een morgen in de Paaschweek met een

scherpen onaangenamen oostenwind. De lucht was grijs en troosteloos, de zee vuilgrauw, en de storm floot door het touwwerk op do koopvaardijschepen, die in den haven lagen te dobberen. Een eenzame zeeman hield de wacht op het dek, een enkele jongen liep eirond, keek in de ruimte tusschen het schip en den steiger, spuwde naar beneden, of liet de beenen over den steiger bengelen, 't Eenige leven wat men er zag, was aan de oosterkaai waar men op een duitschen schoener bezig was steenen te lossen. Een lange rij wagens stond er klaar om ze op te nemen en ze naar Viffertsholm te rijden; maar 't werk vlotte niet. Men hoorde niets dan het geluid van de steenen, die in de wagens gezet werden. Dat, kwam ook gedeeltelijk door dat de jonge von Platen zelf op liet werk toezag. Met een tot nu toe ongekende behoefte om iets uit te voeren had hij dit voorjaar 't werk ernstig aangepakt en was overal zelf bij. Toen nu de steenen voor den nieuwen koestal in den haven aankwamen, bood hij aan met de knechts er heen te rijden, om ze in ontvangst te nemen. Daarom stond hij nu op den steiger met de muts over de ooren getrokken, de jas dicht geknoopt en de handen in den zak. Aan de steenen dacht hij eigenlijk heel weinig.

»Wat is dat, Platen, ben jij hier'?"

Henrik schrikte op uit zijn gedachten en wendde zich tot den redacteur, dien hij haatte. Hij behandelde hem voortdurend met een mengeling' van schooljongensachtige brutaliteit en de hooghartigheid van eenedelman. Eu de redacteur verdroeg het: hij was een filosoof.

»Je speelt zeker voor commandant van daag?" zei Lavby.

»Dat ben ik altijd." antwoordde Henrik en keek naar de lucht.

»Is dat voor den koestal?" vroeg de redacteur en nam een van de steenen in de hand.

»Hè, kijk eens, die is hol. Hoe komt dat?" —

»Ezel!" mompelde Henrik en ging hardop voort »die zijn voor de brandvrije gewelven.

»Zoo.... ja, nu hebben we dan onzen nieuwen dominé.

»Dat wil ik wel gelooven" antwoordde Henrik, die in 't geheel niet luisterde.

»'t Is een oprecht geloovig man".

»Hoe weet U dat! Zegt hij het zelf?"

»Hij is er voor bekend".

»Dan deugt hij niet voor deze gemeente."

«Integendeel, de kerk is nooit zoo vol geweest."

»Gaat U ook naar de kerk?"

»Ik ben er geweest. En als ik trouw... Nu 't is ten minste goed, dat er een geloovig man is, die een huwelijk inzegenen kan."

»U lijkt wel niet wijs!" zei Henrik.