— 127 —

stof onder zijn voeten. Dat zal hij. En ik wil U redden en U hoog verheffen, en mij aan U onderwerpen als U wilt. Gelooft U dat hij iets om U geeft? Ik dacht er aan toen ik hem voor een paar dagen bij mama zag. Maar IJ meent dat, en U begrijpt zulk een man heelemaal niet. Om dat te kunnen moet men van zijn stand, van zijn soort zijn — ik weet niet hoe ik dat zeggen moet. ..."

Hij was kalmer geworden, en hij voelde, dat hij te ver gegaan was.

Zij was kalm gebleven, maar voelde geen medelijden, alleen verontwaardiging over zijn onbeschaamdheid.

«Gelooft IJ dan dat de eenige reden, waarom ik uw aanbod niet aanneem, zijn moet, dat ik iemand anders liefheb? IJ hebt wel een groot fortuin en een adellijken naam, maar ik zou toch ieder ander, die zich zelf een positie in 't leven veroverde boven U stellen. Op wat IJ verder gezegd hebt wil ik niet antwoorden. Dat is alleen te vergeven aan iemand, die zóó jong is als U."

»Ja, natuurlijk heb ik ongelijk. Ik ben te ver gegaan," antwoordde hij, »maar juffrouw Due, IJ moet me toch toegeven, dat ik in den grond gelijk heb. 't Is hard dat te weten en zich toch te moeten terugtrekken. Denk U er nog eens ernstig over. Gelooft U niet, dat ik gelijk heb? 't Zou eigenlijk om mijnentwil moeten zijn, maar — och, juffrouw Due, om uwentwil smeek ik U.... Neem mijn aanbod aan, zelfs al geeft IJ niet om me. . . . toe, doe IJ het!"

Toen veranderde haar stemming plotseling, en ze zei vriendelijk :

»U moet U deze zaak zoo niet aantrekken. Denk IJ niet meer aan mij. Geloof me, IJ zult later veel jonge meisjes vinden, die U veel meer waard zijn dan ik."

»Dat zal ik misschien wel, maar ik zal nooit, nooit meer zóó kunnen liefhebben als nu. Als IJ wist wat het is, zoo versmaad te worden. . . ."

Hij zweeg een oogenblik, toen werd zijn heftigheid weer wakker. Hij hief het hoofd op en balde de vuisten.

»U zult toch zien, dat ik het eerlijk met U meen. Als IJ zich niet wilt laten helpen dan zal ik het tegen uw wil doen. .Ta! dat zal ik! Weet U wat ik doe? Ik rijd naar graaf Höegh om er met hem over te spreken."

»Dat zult U niet doen," barstte zij verschrikt uit. Ik verbied het U! — Ik...."

»U kunt mij niets verbieden," antwoordde hij. «Niets ter wereld. Ik doe wat ik wil! Ik heb IJ gezegd, dat ik slecht, worden zou, en nu ben ik het. Ik rijd naar Höeghholt en zeg tegen graaf Höegh, dat zijn gedrag schandelijk — onverantwoordelijk is. Dat ik niet wil dat hij bij ons aan huis komt en mama het hot maakt op dezelfde manier als IJ, dat iedereen

zich over hem ergert en dat hij zich schamen moet."

Toen verloor zij haar zelfbeheersching geheel. Hij had haar aangevallen op het punt, waar een kind haar had kunnen treffen. Haar stem werd bijna verstikt van angst.

»Ik smeek U dat niet te doen. Als IJ van me houdt, zooals IJ beweert, doe dat dan niet. Vergeef mijn onvriendelijkheid, vergeef me, maar doe dat niet. Bedenk dat IJ daardoor uw moeder en graaf Höegh evenzeer beleedigt als mij. Bedenk wat U doet!"

»Hebt IJ gedacht over wat ik U zei? U wilt mijn aanbod niet aannemen; nu moet U er in berusten, dat ik handel zooals ik meen dat goed is."

Zij schreide bijna: «Denk er aan, dat graaf Höegh boos zal worden."

»Meent U dat ik bang ben?"

»0, doe het niet, doe het niet."

Maar haar angst irriteerde hem. Zijn gekwetste trots was sterker dan zijn verstand en zijn wil.

»U is bang, dat ik de vriendschap verstoren zal. En dat zal ik ook — dat zal ik. En eens zult U me dankbaar zijn, zooals IJ beweert, dat ik U zijn zal — voor uw handelwijze van vandaag."

En hij ging heen.

Zij was te moede als een moeder, die haar ziek kind aan de handen van een ontoerekenbaren dokter toevertrouwde en het niet meer redden kan.

Die liefde, die verhouding tot graaf Höegh, die zóó teer was, dat ze zelfs de lichtste aanraking niet kon verdragen, die zij zelf nooit hadden bezoedeld door een enkel uitgesproken woord, die ze vreesde te breken door een verkeerden toon van haar stem, door een blik, een glimlach, was nu in handen van een ruwen, boozen, lompen, weinig fijn voelenden jongen, die ze geheel weerzinwekkend zou maken in zijn oogen. In haar gedachten zag zij al hoe graaf Höegh dit »ter verantwoording roepen" opnam. Zou 't hem niet genoeg zijn om schouderophalend alles van zich af te werpen, ja misschien te meenen, dat zij de zaak ook zoo beschouwde en met een hoonenden glimlach neer te zien op zóóveel kleinzieligs en onbeschaafds?

Zij wrong de handen; zij smeekte in haar onmachtig ongeloof den God der vromen, dat Hij Henriks paard zou doen neerstorten op den weg. Maar dezelfde fantaisie, die allerlei hindernissen voor hem op deze reis bedacht, ruimde ze ook even snel weer weg. Een oogenblik troostte zij zich met de gedachte, dat Henrik 't niet zou wagen zijn plan ten uitvoer te brengen, dat één blik uit die koele blauwe oogen voldoende zou zijn om hem in zijn vaart te stuiten. — Maar Henrik was moedig, dat wist ze en hij was opgewonden. Hij zou misschien niet tot rust komen eer de onheilbrengende woorden gesproken waren, waarvan zij misschien nooit de volle uitwer-