— 129 —

Een allerliefste glimlach kwam op 't gezicht van den graaf.

»,Te hebt gelijk, mijn beste mijnheer Von Platen zoo niet »in modo" dan toch sin re." Maar ik voel me verplicht U te zeggen dat U in dit geval, door praatjes misleid, U heelemaal vergist. U ziet zeker het volkomen onschuldige in van een hulde aan een mooie, beminlijke jonge vrouw te brengen. Maar wat plannen betreft. Mon Dien! ik heb in de laatste tien jaren met niets ter wereld plannen of bedoelingen gehad. Ik denk nooit verder dan de tegenwoordige minuut. Is U met die verklaring tevreden? of eischt IJ mijn woord als edelman, dat ik in de eerste twee maanden mijn huis niet verlaten zal? Is U dan tevreden? Of wilt U absoluut pistolen hebben en moeten we duelleeren?"

Er was een mengeling van spot en vriendelijkheid in zijn woorden, die Henrik ontwapende.

»U hoeft mij niets te beloven" stotterde hij. Uw woorden zijn mij genoeg en... . U is toch niet boos over mijn heftigheid."

»Wacht even, laat ik U nu voor de derde maal een glas wijn aanbieden, dan kunnen we verder spreken. Had U dat dadelijk aangenomen dan.... nu ja, dat doet er niet toe."

Hij liet Sauterne brengen, in ijs afgekoeld, liet Henrik plaats nemen en schonk in. Een zonnestraal viel door de spiegelruiten in de kamer en speelde in den gulden drank. Graaf Höegh nam zijn glas en hief hef op, zijn jongen gast aanziende.

Toen trof zijn schoonheid den voor zinnelijke indrukken zoo vatbaren Von Platen : zijn boosheid smolt weg en verkeerde in bewondering. Plotseling kwam het hem voor, alsof hij zich aan dien man zou kunnen onderwerpen. Een oogenblik voelde hij de behoefte aan een vaste hand hoven zich, die hem voor zich zelf beschermen kon. Moedeloosheid was op zijn opwinding gevolgd en hij sprak op droevigen toon: »U kunt zeker wel begrijpen, hoe ongelukkig ik ben."

Graaf Höegh dronk langzaam zijn glas uit, draaide het een oogenblik in gedachten tusschen zijn vingers heen en weer, zette het toen neer, zag zijn jongen gast ernstig aan en begon toen de kamer op en neer te loopen.

»U begrijpen? Och ja, — tot zekere hoogte ten minste, want zulke warme gevoelens koester ik niet. Ongelukkig? — Neen, eigenlijk niet, alleen als overgang. In werkelijkheid moest U zich gelukkig prijzen. Hadt U willen trouwen? U moest de dame, die uw aanbod niet aannam, op uw knieën danken. Er is niets zoo ongelukkig dan jong te trouwen — of te trouwen in 't algemeen. Trouw nooitI — niet met de vrouw die II lief hebt en niet met een die U niet lief hebt. 't Is allebei dwaas. Liefde is geen dage-

lijksch brood, waarvan men de heele week leeft, liefde is fantasie. Geluk en ongeluk bestaan niet. Geniet van het oogenblik."

De jonge man staarde zijn meester een poos aan en barstte toen plotseling in schreien uit. Hij onderdrukte dat spoedig; maar bleef nog lang zitten met de handen voor 't gezicht.

Graaf Höegh boog zich voorover en zag hem aandachtig aan: »te denken!" mompelde hij, »dat men zelf eens zóó geschreid heeft."

Dagen,.... weken,.... twee, drie, vier weken, 't Was midden in Juli, een maartd, sedert hij er 't laatst geweest was.

En bij kwam niet.

Zij durfde niets vragen; maar zich zelf vroeg ze 't onophoudelijk en 't antwoord was altijd onbarmhartig' 't zelfde: De jonge Von Platen heeft alles bedorven. Hij heeft nu een afkeer van die historie en daarom komt hij niet. Hij heeft de caricatuur van mijn hartsgeheim gezien, daarom komt hij niet. Hij begrijpt, dat hij me tot zekere hoogte al heeft verleid, hij veracht me — daarom komt hij niet.

En toch wachtte ze, iederen dag, dat hij komen zou. Zij vond. honderd redenen uit voor zijn wegblijven den eenen dag en honderd redenen voor zijn komst op den volgenden.

Maar hij kwam niet.

De zomervacantie was aanstaande. Zij ging niet heen. Zij wist, dat men verwachtte dat ze vertrekken zou. Zij bood aan met haar muzieklessen door te gaan om te mogen blijven. Het werd haar als een gunst toegestaan.

En zij liep rond als bewusteloos, afgemat door haar eigen gedachten en haar hartstocht.

Eindelijk was ze als doof en blind voor alles om zich been. Men was ontevreden over haar; ze wist dat men beraadslaagde wanneer men baar ontslag zou geven. Ze was ziek van angst en ze vergat het toch weer. Ze kon slechts aan één ding denken.

Maar hij kwam niet.

Ze droomde telkens dat hij kwam. En ze baadde zich in geluk om wakker te worden, zich af te vragen waarom ze toch op moest staan en dit ellendige leven voortzetten.

Eindelijk begon ze te schrijven. Alleen om maar iets te doen. Langzamerhand werkte ze zich in haar onderwerp in. Zij genoot in de herinnering'. Dan vervulde de arbeid haar geheel, ze leefde als in een roes, haar werkelijke leven werd als een droom, haar droom werkelijkheid. Ze herademde weer. Ze schreef om te vergeten.

En de dagen gingen voorbij. Haar werk was bijna gereed. Ze zag het met schrik, want als het af was,