4

naar heeft tot dusverre aan alle eischen der Vereeniging voldaan, en steeds welwillendheid in zijne onderhandelingen met het Bestuur getoond. Is dit nu niet wat ver gegaan, door bij de eerste weigering te adviseren tot opzegging van het contract? Is dat een overwegende grond, om van den Heer van 't Haaff te scheiden, terwijl er in waarheid geen ander verschil bestaat dan dit ééne.

De Voorzitter had gehoopt, dat men in deze zaak het Bestuur buiten de kwestie had gelaten. Het Bestuur heeft niets anders gedaan, dan getracht om aan het besluit dezer vergadering uitvoering te geven; het heeft niet zijn eigen gevoelen verdedigd, maar de wenschen der vergadering. Het is waar, dat de Heer van 't Haaff in den regel aan de wenschen der vergadering heeft toegegeven, maar altijd op voorwaarden, die niet minder bevorderlijk waren voor zijn belangen dan voor die der Vereeniging. En wat nu de welwillendheid van den Heer van 't Haaff wijst hij op de insinuatien, voorkomende in de circulaire van den Heer van 't Haaff aan zijne medeleden, welke waarlijk niet van welwillendheid getuigen. Hij is het voor het overige geheel eens met den Heer Kraay, dat de vroeger bestaan hebbende concurrentie zich niet heeft teruggetrokken, om den Heer van 't Haaff een altijddurend monopolie te verzekeren.

De Heer van Stockum wil het monopolie, of beter gezegd de eerbiediging van het eigendomsrecht van den Heer van 't Haaff niet voor altijd, maar slechts voor één jaar hebben vastgesteld, zoo als gewoonlijk.

De Voorzitter merkt daarop aan, dat als men het dit jaar moet eerbiedigen, men het jaarlijks moet doen, en alzoo van zelf een altijddurend recht zou ontstaan.

De Heer van Stockum licht zijne woorden toe. Hij meent, dat men de rechten van den Heer van 't Haaff behoort te eerbiedigen, zoolang dit in billijkheid kan geschieden. Tot dusver heeft zijn recht geenerlei bezwaar voor de Vereeniging opgeleverd. Hij heeft altijd toegegeven; bij eene eerste weigering is het noodig eerst te onderzoeken of het punt van verschil van overwegend belang is.

De Heer Funke betoogt, dat de Vereeniging nooit iets anders van den Heer van 't Haaff heeit verlangd, dan hetgeen noodig en in het belang zijner uitgave was. Hij wijst op de vermeerdering der advertentiën, die van 1867 tot 1868 stationnair gebleven, sedert de vermeerderde uitgave echter met circa 35°/0 zijn vermeerderd.

De Voorzitter ziet daarin de bevestiging van zijne vroegere opmerking, dat de Heer van 't Haaff in den regel niet verliest bij zijne concessiën aan de Vereeniging.

Het voorstel van den Heer Kraay wordt daarop in stemming gebragt en met 55 tegen 35 stemmen verworpen.

De Voorzitter brengt nu aan de orde de vraag, of het contract met den Heer van 't Haaff zal worden vernieuwd, en zoo ja, of dan daarbij zoowel in het oog zal gehouden worden de afschaffing van het recht van zegel als de wensch , door de vorige Vergadering uitgesproken.

De Heer van Doesburgh vraagt, wat het Bestuur zal moeten doen als de Vergadering haar vroeger besluit handhaaft en alzoo aan het Bestuur wordt opgedragen, wat dan zeker onmogelijk zal zijn.

De Voorzitter antwoordt, dat het Bestuur in elk geval beproeven zal aan den wensch der vergadering gevolg te geven.

De Heer van Heteren stelt voor:

het voorstel van het Bestuur, zoodanig als het op de „ Punten van deliberatie" gesteld is, in twee stemmingen te behandelen , en wel:

1°. dat haar officieel orgaan tweemaal per week zal verschijnen ;

2°. dat het met 1°. Januari 1870 in Amsterdam gedrukt en van daar verzonden zal worden.

De Heer Schadd merkt op , dat bij de laatste onderhandelingen de Heer van 't Haaff op een ander terrein stond dan nu het geval zou zijn, indien de Vergadering haar vroeger besluit mocht handhaven. Vooreerst was toen voor het volgende jaar het contract reeds gesloten, hetgeen thans niet het geval is; maar bovendien zou uit de handhaving van dat vroeger besluit blijken, dat de vergadering grooten prijs stelt op de uitvoering van haar tweeledigen wensch. Hij neemt daarom de vrijheid den Voorzitter te verzoeken, dat hij den Heer van 't Haaff uitnoodige, zich omtrent dat punt te verklaren.

De Heer van Stockum gelooft dat de Voorzitter eene zooparticuliere vraag aan een der leden niet kan doen, zonder buiten de orde te gaan. De Heer van 't Haaff is hier als lid tegenwoordig, niet als uitgever of contractant. De Vergadering kan haar besluiten of wenschen formuleren zooals zij verkiest, maar hij acht het niet billijk op een der leden eenige pressie uit te oefenen.

De Voorzitter meent, dat na de verwerping van het voorstel van den Heer Kraay, de belangen van den Heer van 't Haaff wek degelijk op den voorgrond zijn getreden, en dat de de Heer van Stockum zelf daarop in de eerste plaats gewezen heeft; hij gelooft dus dat het niet alleen voor de Vergadering van belang is, om het gevoelen van den Heer van 't Haaff te vernemen, maar dat het ook voor hem zelf wenschelijk moet zijn, dat hem de gelegenheid gegeven worde, zijne meening uit te spreken.

De Heer A. Belinfante kan niet toegeven, dat het den Heer van 't Haaff aangenaam kan zijn, op die wijze tot het geven van een dadelijk antwoord geforceerd te worden; het ligt in den aard der zaak, dat voor zoodanig antwoord een nauwgezette overweging noodig is.

De Heer Kraay vraagt, hoe de Vergadering, na zich aan den Heer van 't Haaff verbonden te hebben, nu een besluit kan nemen, zonder te weten wat hij wil. Als de vergadering blijft volharden bij haar besluit en de Heer van 't Haaff bij zijne weigering, zal het onmogelijk zijn tot een goed einde te komen.

De Heer van Stockum heeft den Heer van 't Haaff alleen in de discussie genoemd, omdat het hier gold een kwestie van eigendomsrecht; voor het overige moet zijn persoon geheel buiten het debat blijven. De vergadering is, na de gevoerde onderhandeling in staat om de kwestie te beoordeelen; zij weet nu wat zij gedaan kan krijgen. Wil zij meer, wil zij op nieuw beide punten aannemen, dan zal naar zijn gevoelen de Heer van 't Haaff zich moeten onderwerpen of van het contract afzien.

De Heer van 't Haaff wenscht zich te onthouden van het geven van een bepaald antwoord.

De Heer Thieme herinnert aan de geschiedenis van het besluit der vroegere vergadering. Oorspronkelijk was het een voorstel van den Heer Schadd; dat is door het Bestuur geamendeerd, vooral met de bedoeling om meer tijd te hebben en dus geleidelijk tot den gewenschten overgang te komen. Zóó is het door de vergadering aangenomen ; na de weigering van den Heer van 't Haaff was het Bestuur volkomen gerechtigd, tot het nemen van alle maatregelen, om daaraan gevolg te géven. Het heeft echter gemeend eerst de vergadering in de gelegenheid te moeten stellen, zich op nieuw over haar besluit te verklaren; naar zijne meening kan het echter niet als een gewoon voorstel beschouwd en dus geamendeerd of gesplitst worden, maar geldt het thans alleen de handhaving of intrekking van een eenmaal genomen besluit.

Nadat de Heeren Schadd en van Doesburgh nog in gelijken zin gesproken hebben, wordt bij stemming met 45 tegen 41 stemmen overeenkomstig het voorstel van den Heer Heteren besloten, en daarna de le alinea met overgroote meerderheid en de 2e alinea met 46 tegen 43 stemmen aangenomen.

De Voorzitter stelt daarop voor, de derde alinea te lezen als volgt:

Het Bestnur wordt gemachtigd om, met opname dezer bepalingen, met den Heer van 't Haaff op nienw een contract te sluiten op dezelfde grondslagen als de bestaande, met inachtneming der ten gevolge der afschaffing van de wet op het zegel daarop van invloed zijnde prijsvermindering.

Alzoo besluit de Vergadering.

Hierop overgaande tot de keuze van afgevaardigden voor het letterkundig Congres te Leuven, stelt de Heer S. van Nooten voor, dit aan het Bestuur over te laten, met den wensch dat dezelfde leden worden afgevaardigd, die de Vereeniging in het vorig jaar op het Congres te 's Hage hebben vertegenwoordigd. De Voorzitter deelt mede, dat deze leden verklaard hebben, niet in de gelegenheid te zijn eene eventuele benoeming te aanvaarden. Daarop verkiest de Vergadering de Heeren Gebhard en Kruseman, en tot hunne plaatsvervangers de Heeren Kraay en van Kampen.