het niet hoorden een denkbeeld te geven van de oneindige afwisseling van „kleur-" en klank-effecten die deze composities kenmerken. Ik had zelf nooit kunnen gelooven dat men een zoo weinig belovende bezetting (al zijn de uitvoerenden, zooals hier 't geval was, nog zulke meesters op hun instrument) zoo ontzaglijk veel kon bereikt worden. Toen ik de aankondiging las kon ik een glimlach nauwelijks onderdrukken. Het zijn echter een paar prachtig mooie stukken muziek, die vooreerst wel „unicums" zullen blijven. Hartelijk wensch ik Tertis geluk met zijn schitterende overwinning. Zijn artistiek enthousiasme werkte aanstekelijk en men werd na afloop niet moe om hem de hulde te brengen die hij zoo rijkelijk verdiend heeft. Het „Wessely-Dijke-Tomlinson-Parker" Kwartet is op 't oogenblik de oudste combinatie van dien aard, die, zonder wisseling in het personeel, nu al elf jaar samenwerkt. Het spreekt van zelf dat die lange samenwerking haar invloed op de uitvoeringen doet gelden. Hun „ensemble" spel is dan ook voortreffelijk. Het is echter niet zoozeer een gevolg van geven en nemen als van het overwegend artistiek gezag van den leider. Evenals vroeger in het JoACHlM-kwartet zulks het geval was, is het hier de sterke wil en de on-egoïstische persoonlijkheid van den primarius die de overigen dwingt zich zijn stijl ' en opvattingen eigen te maken. Ik bedoel hier geen vergelijking; dat spreekt wel van zelf. Ik zei het om den indruk van hun prestatie te karakteriseeren. Het is ook een opmerkelijk feit — hier niet alleen — hoe soms eeu zeker werk, zij het een symphonie of een kamermuziekcompositie, vele keeren achtereen op verschillende programma's voorkomt. Zoo hoorde ik 't piano-kwintet van DvoRaK tweemaal in betrekkelijk korten tijd, en kwam het piano-kwintet van Brahms ook twee keer vlak na elkaar; eerst in de „Classical Concert Society" en nu hier. Howard Jones was de pianist, en het werk genoot een glansrijke vertolking. Daaraan vooraf kwam het kwartet in D van Mozart (het eerste der „Pruissische"). Grooter natuurlijkheid en eenvoud had niet geschaad. Het laatste nummer was een kwartet in G moll op. 20 van Glière. Het programma vermeldde niet dat 't voor het eerst gespeeld werd; toch was het nieuw voor mij. Het eerste Allegro opent goed en de themas zijn belangwekkend genoeg, maar in de uitwerking ervan blijft Glière te massief eu te egaal van klank, ik vond ook te weinig contrast in de muziek zelf. In het Andante heeft de cello eerst de mooi-breede en gedragen melodie, die later door de overige instrumenten wordt omspeeld en overgenomen, het intens gevoeld middengedeelte is van forscher aard en contrasteert, doch niet te veel, met het daaraan

voorafgaande en het daarop volgende. Het geestige Scherzo bevat doedelzak-imitaties en is rythmisch zeer ingewikkeld, doch interessant. Het laatste deel vond ik lang niet op dezelfde hoogte staan. Om te beginnen klinkt het voor kamermuziek veel te orkestraal. Het hoofdthema vertoont een sprekende familietrek met dat uit het eerste deel van het Kwintet van Brahms. Dit viel te meer op. omdat wij dit werk juist te hooren hadden gekregen. Over het algemeen is de muziek hier te groot aangelegd voor de bezetting en heeft de componist voor de verleiding om chromatische schaalpassages voor viool en cel te schrijven in seconden. Als ik de muziek niet had gezien zou ik geneigd zijn te denken dat de spelers er uit lagen. Maar die kattenmuziek is bedoeld, 't Is erg jammer; want dit leelijke finale bederft den goeden indruk van het geheel. De finale heeft „Oriëntale" als op schrift. Of dat afschuwelijk gedoe bedoeld is voor „lokale kleur" durf ik niet te zeggen. 13 Maart was een „red letter day" voor moderne Engelsche componisten. Balfour Gardiner begon toen een serie concerten in „Queens Hall". Al kan niet gezegd worden dat iets bepaald groots te voorschijn trad, was er toch genoeg dat oprecht genoegen gaf. Atmosfeer vind ik geen mooi woord, maar ik weet geen beter om uit te drukken wat ik in het gehoorde vooral miste. Het was gemis aan uitdrukkingsvermogen van het subiete dat de innerlijke bedoeling van de woorden verdiept en begrijpelijk maakt. Deze fout was vooral te bespeuren in een koorwerk met twee sopraan-solo's van Arnold Bax: „Enchanted Summer", waarin eenige gedeelten uit „Prometheus unbound" van Shelley muzikaal worden geïllustreerd. De poëzie beschrijft hoofdzakelijk natuurstemmingen, maar het zijn juist deze stemmingen die ik in de muziek niet teruggevonden heb. De solo's werden door Caroline Hatchard en Carrie Tubb fraai gezongen. Hetzelfde gemis was merkbaar in de zetting, door W .H. Bell, van de Schotsche Ballade: „the Baron of Brackley". De ballade is gruwelijk bloeddorstig; daarom is het misschien gelukkig dat de muziek die eigenschap niet verhoogt, al klinkt zij barbaarsch genoeg. Vijf koornummertjes van den eminenten pianist Percy Grainger stonden niet allemaal op dezelfde hoogte. Twee ervan vond ik uitmuntend. Het best beviel mij een zetting voor mannen-kwintet, koor en orkest van een Ballade die de bewoners der Paroër-eilanden met zang en dans begeleiden: „Pather and Daughter" ; 't is dramatisch maar het onderwerp is griezelig om van te droomen. De opeenhooping van de eene gruweldaad op de andere is meesterlijk uitgedrukt in de muziek door één lang crescendo die calmineert in een vervaarlijken klimax. De voordracht door de „London

io9