en van

volksliedkunst waren geweest. Het verwijderde God van de aarde, zijne schepping,

zijn evenbeeld, den mensch. Het vergat, dat de Verlosser eens kind was geweest, met andere kinderen had gespeeld, een liefhebbende moeder had gehad, zusjes en broertjes wellicht had bezeten. Het vernietigde het anthropomorphisme, het menschelijke, de onmiddelbare gemeenschap tusschen God en creatuur en stelde daarvoor alleen het dogma, de abstractie, de begripsleer in de plaats.

De godgeleerdheid en de philosophie der middeleeuwsche kloosterwereld bleek tegen deze menschelijke gemeenschapscultuur van het geestelijke volkslied machteloos te zijn : het overwon zelfs deze middelpunten eener meer abstract-religieuse wereldbeschouwing. Ook in het lutheranisme bleef deze oude volksaardige eenheid van God en mensch bestaan en vandaar dat èn het geestelijke lied èn de kerkmuziek in het luthersche Duitschland zich zoo schoon konden ontwikkelen. Wel is waar heeft de katholieke kerk na aanvaarding van het geestelijke volkslied het te veel gedogmatiseerd en' van het „Kindeke Jesu" en de „moeder Maria" stereotype kunstvormen gemaakt, die thans tot formalismen zijn geworden, zoodat het voor katholieke dichters van een geestelijk volksaardig lied een groote taak blijkt te zijn aan die versteende vormen nieuw leven te geven.

Dit is Hamers en zijn tekstdichters grootendeels gelukt, en dit is juist hetgeen, wat hun werk tot een gemeenschappelijk bezit van andere kringen maakt, die dit formalisme der katholieke kerk niet onmisbaar achten voor het religieuse in den mensch. Als zoodanig noem ik bovenal de kerstliederen van Op. 11 No. 1. Kindeke Jesu met oogskes zoo blij; No. 2. Kindeke Jesu op strooisel geleid; No. 3. Liefelijk kindeke; No. 4. Herderkes omringen; No. 5. De Koningen kwamen van verre.

Van al deze teksten is Hamers' ambtgenoot A. van Delft de verdienstelijke dichter. Het eerste dier liederen is van een groote melodische innigheid, het vierde in een teeren pastoralen toon gehouden, die de stemming wonderschoon uitdrukt. Ik kan mij niet weerhouden de tweede helft der eerste strophe hier af te drukken. De eerste drie verzen luiden:

Herderkens omringen, Engelkes omzingen t Kindje Jesus-o!

In No. 5. „Dne koningen" is het epische, de ballade-toon heel goed uitgedrukt. Een ander,

215