15

(bij dit laatste woord het Freia-motief)

mit goldn'er Faust

euch göttliche fang ich mir alle!

Wie ich der Liebe abgesagt,

Alles was lebt

sollt ihr entsagen!

(hier weder het „Entsagungs"-motief).

Daarna keeren de klanken van Walball terug, zeer toepasselijk bij de woorden :

auf wonnigen Höh'n, in seligem Wehen wiegt ihr euch; den Schwar^alben verachtet ihr ewigen Schwelger!

Nu neemt hij een dreigende houding aan:

Habt Acht! Habt Acht!

Denn dient ihr Manner

erst meiner Macht,

eure schmucke Frau'n,

die inein Frei'n verschmaht, sie zwingt zur Lust sich der Zwerg,

lacht Liebe ihm nicht! Ha ha ha ha!

Habt ihr's gehort?

Habt Acht! Habt Acht!

vor dem nachtlichen Heer, ensteigt des Niblungen Hort aus stummer Tiefe zu ïag !

Dat omhoogstijgen van de machten der onderwereld wordt in het orkest geïllustreerd door een telkens hooger zich herhalend basfiguur, door triolen op één onveranderlijke noot begeleid:

Ten slotte weerklinkt de „Rheingold"-fanfare demonisch jubelend.

Wotan, zichzelf vergetend, springt verontwaardigd op: „Vergeh', frevelnder Gauch!" Maar Loge zegt hem: „Sei doch bei Sinnen !" En nu vertoont de listige vuurgod zich in zijn volle kracht. Tot Alberich gekeerd, verzekert hij hem, dat al wat hij gezien heeft, wonderbaarlijk is, 'en dat de Nibelungen-vorst waarlijk de beheerscher van het heelal is. Maar — voegt hij er bij — als nu iemand u den macht verleenden Ring eens ontroofde, wanneer gij slaapt? Daarop laat Alberich zich verleiden, hem het geheim van den Tarnhelm mede te deelen, met behulp waarvan hij zich onzichtbaar maken, of een andere gedaante aannemen kan. Loge doet alsof hij aan de macht van den Tarnhelm twijfelt, totdat Alberich, wiens eerzucht geprikkeld wordt, hem vraagt,

in welke gedaante hij voor hem verschijnen zal. „In welke gij wilt," zegt Loge: „maak mij stom van verbazing !"

Nu zet Alberich den helm op, onder het uitspreken van de woorden :

„Riesenwurm,

winde sich ringelnd!"

Hij verdwijnt en in zijne plaats ziet men een reuzeslang zich over den grond wentelen. Loge doet alsof hij bang voor de slang is, en als nu Alberich weer in zijn oorspronkelijke gedaante zichtbaar is geworden, zegt hij hem : „Nu geloof ik aan het wonder! Maar kunt ge u nu ook heel klein maken ? Dat zou, dunkt mij, het best zijn, om snel te ontvluchten, wanneer gevaar dreigt; dat echter zal wel te moeilijk zijn!" Door Loge's twijfel aangespoord, vraagt nu Alberich :

Wie klein soll ich sein?

En het antwoord luidt:

Dass die feinste K linze dich fasse, wo bang die Kröte sich birgt.

Weder zet Alberich den helm op, en nu zien de goden in zijne plaats een schildpad, die op hen toekruipt.

Dort die Kröte! Greife sie rasch!

zegt Loge tot Wotan. Deze zet er den voet op, zijn medgezel vat het beest bij den kop en houdt den Tarnhelm in de hand. Alberich wordt weder zichtbaar, uitroepend: „Ohe! Verflucht! ich bin gefangen!" Loge tot Wotan : „Halt' ihn fest, bis ich ibn band." En nadat hij den overwonnene gebonden heeft: „Nun schnell hinauf: dort ist er unser!" Beiden sleuren dan Alberich met zich mede en verdwijnen in de krocht, waaruit zij gekomen zijn. (Slot volgt).

BRIEVEN UIT BELGIË.

„VOORDRACHT ".

FINALE DER IXe. LILLY LEHMANN. SPOEL.

CLEOPATBA.

Brussel, Jan. 1899.

Op bl. 7 van het vorig nummer sloten wij onzen brief met de opmerking, hoe de jacht op effect den edelsten muzikalen stijl bederft. Beethoven's „Preude" wordt gezongen alsof „Jeinand am Messer" is.

Dat Schiller geschreven heeft: „Freiheit, wir betreten freudetrunken dein Heiligthum", dat zijne Ode gericht is tegen de „Tyrannenketten", tegen de „Lügenbrut", tegen het kruipen „vor Königsthronen" en oorspronkelijk volstrekt niet eene „Ode an die Freude" was, blijkt, nevens de bestaande overleveringen, onder anderen ook uit den eersten druk, waar wel is waar het woord „Freiheit" reeds geschrapt werd (ten gevolge der bekende politische toestanden van 1785), maar tevens uit de strophen, welke aldaar het gedicht besluiten, die volstrekt niet de „vreugde", maar wel de „vrijheid" verheerlijken. Deze oude lezing verscheen in Schiller's tijdschrift Thalia, door hem gegrond en geschreven, toen