f

tijdperk van de Eenaissance, en wel in deze rangschikking, de Italiaansche Opera van haren oorsprong af tot aan het tijdperk van haren hoogsten bloei en hare overheersching in geheel Europa; vervolgens de „Monodie" (het eenstemmige gezang) in Italië en Frankrijk; de Opera van Lulli tot Eameau; de orgel- en klaviermuziek, en ten slotte, H&ndel en Bach. Bij 't doorlezen troffen mij in 't bizonder (blz. 34 en 35) de mooie karakteriseering van de Italiaansche Op era-Ouverture; (blz. 36) de scherpe teekening van Scarlatti en de juiste waardeering van zijne beteekenis voor de kunstgeschiedenis. Verder: (blz. 73) de volledige lijst van balletten, te Parijs opgevoerd tusschen 1592 en 1651; de ordonnanties, waarbij aldaar de „Académie Royale de Danse" en andere dergelijke instellingen werden gesticht (blz. 75); de uittreksels uit oude statuten (blz. 77) leerzaam (en bijna vermakelijk) in hunne statige, als op hooge hakken gaande, taal.

In het hoofdstuk aan den muzikalen alleenheerscher Lulli gewijd (het draagt den sprekenden titel „laDictature de Lulli") trekt het de aandacht dat Oombarieüx diens beteekenis als Componist zeer laag aanslaat (zijne beschouwingen daarover op de blz. 91 en 92 zijn zeer belangrijk); dat hij Eameau wel hooger stelt, maar beiden overtroffen acht door (den ons vrijwel onbekenden) Michel Eichard de Lalande, die van 1657 tot 1726 leefde. De verhandeling over de muziek voor Orgel en „Clavecin" in de 17e eeuw, geeft belangrijke bizonderheden over de groote Fransche Clavecinisten, de beide Couperins, de Cambonnières, d'anglebert, over Scarlatti en HaNDEL, de groote Duitsche Organisten en Bach. Den laatsten bespreekt de schrijver zeer uitvoerig, en bij die bespreking wil ik een oogenblik stilstaan, 't Is eene nog veel te algemeen verbreide meening dat den Franschen — of liever het latijnsche ras — het vermogen ontbreekt, de Duitsche meesters op hunne juiste waarde te schatten; zij die deze meening aanhangen, spelen altijd maar weer als argumenten uit, het rasverschil en den luchtigen aard der Franschen, die ze onontvankelijk maken voor de producten der Duitsche degelijkheid. Wie — als ik — heeft kunnen kennis nemen van 'tgeen in de laatste jaren op muzikaal- wetenschappelijk gebied door Fransche schrijvers gepubliceerd is, weet dat hunne „degelijkheid" gepaard gaat aan sierlijkheid van vorm en voorstelling, maar gelukkig het „baardig-professorale" van vele Duitsche geschriften mist. Wie de Hayot- en Capet-quartetten heeft gehoord, zal erkennen dat de werken der klassieken, en ook die van Schumann en Brahms, nooit beter vertolkt werden dan door die „luchtige" Franschen. Hetzelfde valt hier op te merken: geen Duitscher kan „zijn" Bach beter kennen, hooger schatten en — wat het voornaamste is! — dieper met hem meevoelen, dan Combarieux, de Franschman. Bovendien — en dat heeft mij zoo levendig geïnteresseerd — de Franschman beziet Bach met een ander oog dan wij, in hoofdzaak gegermaniseerde musici; hij maakt opmerkingen die ons, bij 'teerste lezen, schichtig maken, maar die we, ze nader overdenkend, toch als juist moeten erkennen. Kortom, hij leert ons Bach weer op eene andere manier kennen en waardeeren, dan we 'ttot nu toe deden.

Hier is de plaats er tevens op te wijzen dat Combarieux de Duitsche muziek buitengewoon waardeert; en — dat niet alleen! Hij heeft ze lief met al den gloed van eene ontvankelijke kunstenaarsziel.

Weldadig doet ook aan — 't boek is weliswaar vóór den oorlog geschreven — de geest van waardeering en hoogachting voor wat andere naties — ook, en vooral de Duitsche — op 'tgebied der kunst hebben tot stand gebracht. Dat geeft hoop voor de toekomst!

260