Ik vervolg mijne bespreking, en kom dan aan een, weer zeer belangwekkend hoofdstuk (het vijfstigste) „1'Aube de la Symphonie", waarin velen met verwondering zullen lezen dat, vóór de Mannheimer periode (Stamitz en Cannabich) waarvan de diepgaande invloed op Mozart zoo duidelijk door Huqo Eiemann is aangetoond, in Frankrijk reeds tientallen van jaren aan de ontwikkeling der symphonie is gewerkt door een even uitgebreid als uitgelezen aantal componisten. Om aan te toonen dat in Mannheim de beweging niet zelfstandig ontstond, maar dat zij zich aansloot aan de Fransche, herinnert Combarieux dat het hof van den keurvorst was ingericht „sur le modèle francais et, de toute facon, pénétrée par le goüt francais", 'tgeen de geschiedenis onweerspreekbaar bevestigt. In later volgende hoofdstukken, waarin Haydn, Mozart en Beethoven worden besproken, toont de schrijver dat hij het wezen der symphonie volkomen begrijpt en spreekt hij oordeelen uit die van groote wijsheid getuigen en de bekoorlijkheid bezitten van te zijn ontstaan door het „kijken met een anderen bril". Buitengewoon belangrijk men vindt de onderwerpen in maar weinig werken over muziekgeschiedenis aangeroerd, en in geen enkel zoo volledig behandeld — is de groep van hoofdstukken die de titels dragen van „la Eévolution francaise et la musique"; „1'Institut et le „Conservatoire" ; en „1'Empire et la Eestauration". Het eerste geeft een aantal bijzonderheden over de muziek die in de eerste jaren van de revolutie, onder den directen invloed der tijdsomstandigheden geschreven is; over de rol die de toonkunst vervulde in 't toenmalige openbare leven; over de beteekenis die men aan haar hechtte voor de ontwikkeling van de massa, en voor de verhefting van de nationale feestelijkheden.

Treffend is eene tabel van het repertoire der Parijsche theaters, in de ergste dagen van de „terreur", waaruit blijkt dat, terwijl een gedeelte der bevolking over dag zich een bloedroes dronk, bij den aanblik van de geguillotineerde aristocraten, een ander deel de avonduren in het theater doorbracht, rustig genietend van ernstige of komische opera. Over de stichting van „Institut „en" Conservatoire" zijn allerlei bizonderheden te lezen; eveneens over de muziek in de eerste dagen van het keizerrijk, tijdperk van grooten roem voor Lesueur, Mehul e.a.

De volgende hoofdstukken bemoeien zich weer met de Duitsche kunst. Mozart, "Weber, Schubert vinden in Combarieux een bewonderend beoordeelaar. Ook de Italiaan Eossini krijgt een eigen hoofdstuk, en 't is zeker niet een der minst belangrijke. Zoo naderen wij het eind van het boek, dat verder geheel gewijd is aan Beethoven; de kunstontledende besprekingen van diens voornaamste werken, getuigen van des schrijvers grondige studiën; geestdriftige uitingen bewijzen hoe hij ook deze kunst in zich opgenomen en ze volkomen begrepen heeft.

Aan het slot weet hij met aanhalingen uit de geschriften van Nietzsche, Schopenhauer en Wagner te bewijzen, dat de magische kracht die de primitieve muziek in de oertijden bezat, haar nog steeds eigen is, en voor hem die de taal der tonen verstaat, met verdubbelde kracht spreekt uit de werken van het genie dat voor Combarieux (en — gelukkig! — voor hem niet alleen) nog steeds het hoogtepunt in de toonkunst beteekent, van Lüdwig van Beethoven.

Blader ik 't boek nog eens door, en zie ik mijne aanteekeningen nog eens na, dan treffen mij in 't bizcnder, des schrijvers ongeloofelijke belezenheid; zijne onbegrensde kennis der

261