260

mogelijk zal maken, om ook de bewoners van dat eiland tot hoogere ontwikkeling op te voeren. Sprekende van die taal, welke hij zeer onbeschaafd noemt en waarvoor, zooals ligt te begrijpen is, nog ieder letterschrift ontbreekt, zegt hij: „Vorst en slaaf spreken elkander op dezelfde wijze toe; zij kennen slechts één uitdrukking voor het persoonlijk voornaamwoord: gij (ngomoe). Overigens is de uitspraak zacht en aangenaam voor het gehoor en met een weinig moeite gemakkelijk aan te leeren."

Ook zegt hij, is de taal even arm als onbeschaafd. „ Uitdrukkingen voor deugden, ondeugden, voor kunsten en wetenschappen kent de Soembanees niet; eer, eerloos, eerlijk, eerbied, achting, braaf, beleefd, dankbaar en meer dergelijke woorden zijn hem onbekend."

Niet alleen dat de hoofdtaal welke te Kambéra wordt gesproken, verschillende dialecten heeft, „worden," zegt de schrijver, „ aan de westzijde van het eiland nog 5 of 6 andere talen gesproken, welke geheel van elkander verschillen." De taal te Memboro gelijkt niet op die van Kambéra, en te Kêtéwé (Laura) is weder een geheel andere taal als die te Memboro en Kambéra in gebruik. Aan de westkust, en in het binnenland aldaar, worden ook zelfs nog drie verschillende talen gesproken. Doch enkel met de hoofdtaal van Soemba — tot op zekere hoogte natuurlijk, — binnen het bereik der wetenschappelijke wereld te brengen, heeft de heer Roos ook haar alleen reeds in hooge mate aan zich verplicht.

In een land als Soemba, waar de radja's in zekeren zin alleenheerschers zijn en waar deze zoowel over leven en dood als over den eigendom hunner onderdanen beschikken, kan natuurlijk van rijkdom onder den minderen stand geen spraak zijn: „In ieder zoogenaamd groot rijk wordt slechts een enkele gevonden, van wie kan worden gezegd, dat hij rijk of liever gegoed is."

„Het gros is arm. Alleen de radja's en de leden hunner familie zijn rijk, welke rijkdom zich bepaalt tot het bezit van een groot aantal paarden, karbouwen, goudwer-