261

ken en slaven. Hoe zij er aan komen, is reeds gezegd/' „In het ongestoord bezit van een of twee vrouwen, een paar schoone paarden, een flinken tuin, eenige slaven en eenige voorwerpen van opschik zou de Soembanees zich hoogst gelukkig achten, doch het ongestoord bezit bestaat op Soemba niet, zoodat hij, die wat heeft, in gestadige vrees en kwelling verkeert, dat het hem straks weder zal worden ontnomen."

Toch ontbreekt het den Soembanees noch aan wils- noch aan werkkracht. Dat hij niets meer doet, dan het hoog noodige om in zijne geringe behoeften te voorzien, is dan ook alleen daaraan toe te schrijven, dat niets de zekerheid van zijn persoon, of het bezit van zijn goed waarborgt. „De Soembanees," zegt de schrijver verder, „is niet zoo lui als ik wel eens heb hooren beweren en dat hij om te werken ook zeer geschikt is, daarvan heb ik zeer vele voorbeelden kunnen aanhalen.

„Het komt er slechts op aan, of het verdiende hem gewordt, en hij zal van zons op- tot zonsondergang met vlijt en zelfs goed werken."

Wij vermogen den schrijver in zijne beschouwingen over de arbeidzaamheid van den Soembanees, hoe opmerkenswaardig ook, ook nu niet verder te volgen.

Als ze eman is de bewoner van Soemba in het oog van den heer Eoos niet hoog aangeschreven. „De Soembanees is geen zeevarend volk; hij waagt zich dus liefst niet op zee. Overal waar hij gaat, doet hij zulks te paard, langs ongebaande paden. Het weinige dat hij heeft te transporteeren houdt hij vóór zich op zijn paard."

Enkele meteorologische verschijnselen besprekende, zegt hij in verband hiermede, dat Soemba gezond, ja zeer gezond mag heeten. Sedert '44, toen een hevige pokkenepidemie op Soemba schijnt geheerscht te hebben, welke vele offers heeft geëischt, is Soemba van dergelijke calamiteiten bevrijd gebleven.

Hoe het met het onderwijs op Soemba gesteld is, zal,