12S

Leiden bekostigd, dient, niet bij uitzondering, maar als regel, voor de ingezetenen van andere gemeenten. Gaat het nu aan zulk een toestand te bestendigen ?

Men verwacht betere uitkomsten van de toekomst, 't Ts mogelijk dat men gelijk heeft, maar bestaan er redelijke gronden om het te verwachten ? Ik twijfel er aan. Wanneer de Indische Inrichting onder de gunstigste omstandigheden, d. w. z. toen zij nog diende ook voor de ambtenaren eerste klasse en toen de vraag naar personeel van den kolonialen dienst bij uitstek groot was, in kwijnenden toestand verkeerde, welke reden heeft men dan om aan te nemen, dat thans, nu die twee gunstige omstandigheden vervallen zijn, de kwijning niettemin zal ophouden? Dat kleine verbeteringen eenig voordeel kunnen aanbrengen, wil ik wel aannemen, maar zij wegen toch niet op tegen het nadeel dat uit den meer beperkten werkkring van die school voortvloeit.

Maar aangenomen dat de illusiën van hare warmste voorstanders zich verwezenlijken en onze Inrichting het cijfer van veertig leerlingen bereike. Waarin steekt dan het voordeel wanneer die leerlingen, zooals nu, hoofdzakelijk niet ingezetenen zijn? Toch niet in de opbrengst der schoolgelden, want deze zouden slechts ƒ 6800 bedragen tegenover eene uitgave van / 11 a / 12,000.

Van welke zijde ik de zaak ook bezie, dat het financieel belang der gemeente het behoud van de Inrichting vordert, is eene bewering welke ik ten stelligste blijf tegenspreken.

Maar dan de eer van onze Hoogeschool en bet belang van de wetenschap. Juist hierop heeft men in de laatste dagen allen nadruk gelegd en niet onduidelijk te kennen gegeven dat men ons voorstel als eene daad van ruw vandalisme beschouwt. En toch dat ook wij hart hebben voor de wetenschap, zult gij wel willen gelooven, Mijnheer de Voorzitter. Er is in deze vergadering niemand door zoo oude banden aan de Universiteit gebonden als ik, niemand ook die zich oprechter dan ik daarover verblijd, dat hij zijn leven aan den