146

gevoerd, welke mij allen twijfel hebben ontnomen. Wel heb ik veel argumenten gehoord, welke het wenschelijke van het voortbestaan van eene dergelijke inrichting aantoonden, maar ik heb er geen enkele vernomen, dat mij overtuigd heeft van de wenschelijkheid, dat de Gemeenteraad van Leiden eene dergelijke Inrichting handhave. En daarop toch kwam het hoofdzakelijk aan.

Ik zal de voornaamste argumenten met een enkel woord releveeren ; ik behoef er na de rede van den heer Buys niet lang meer bij stil te staan.

Men heeft gezegd, dat het voor de vorming der Indische ambtenaren wenschelijk was, dat er eene tweeledige opleiding ware, die, ieder een eenigszins verschillende richting voorstaande, eenzijdigheid tegenhoudt. Dit argument ware uitstekend als men b. v. aan den Minister van Koloniën een advies had uit te brengen over de opleiding der Indische ambtenaren, maar als leden van den Baad hebben wij daarmede niet te maken.

Er werd vervolgens op gewezen, dat het behoud der Inrichting wenschelijk was als aanvulling van het academisch onderwijs. De heer Buys heeft reeds aangetoond, dat, als wij dit beginsel consequent wilden toepassen, de kosten voor het onderwijs onze krachten weldra te boven zouden gaan.

Ons land is eene koloniale mogenheid heeft men nog aangevoerd ; het is van veel belang, dat het goed wordt bestuurd, dat de ambtenaren goed worden opgeleid en dat de kennis van de talen in onze Oost-Indische bezittingen zooveel mogelijk wordt uitgebreid. De opmerking is zeer juist en past zeer goed in eene vergadering van een Aardrijkskundig Genootschap of in eene vereeniging voor de beoefening van Oostersche talen, maar niet in onzen Gemeenteraad.

En nu het „argument Goudsmit", zal ik 't maar noemen dat zoo herhaaldelijk dienst heeft moeten doen, nl.: dat er geen schakel in ons onderwijs mag ontbreken. Als men ook dit denkbeeld consequent wilde toepassen, dan geloof ik, dat