190

vooral omdat naar mijn gevoelen de reden van haar bestaan door het bekende Koninklijk Besluit niet vervallen is. Ik erken, dat voor de juridische studenten, na de uitvaardiging van dat Besluit, een weg geopend is geworden, die vroeger niet bestond, en waarom zij belang konden hebben bij onze Inrichting en bij het voortbestaan der Instelling. Maar is daarmede nu alle reden van bestaan opgeheven? blijven ons de ambtenaren der 2de klasse niet over? blijven er ook geen jeugdige raenschen over, die dat onderwijs zoeken, niet om in 'slands dienst te komen, maar die eene betrekking bij particulieren zoeken, in bijzondere takken van industrie en landbouw inde Indiën? en dat getal is ook niet onbeduidend. Wijst het bestaan van de school te Delft, en de ijver, waarmee die school in stand wordt gehouden, en de vrees, die men te Delft koestert, dat de school hier zal behouden blijven, er met op, dat er nog wel eene reden van bestaan voor de Indische Inrichting is? Het is niet onbekend, dat het ook der Begeering niet onverschillig is of de Indische school alhier blijft voortbestaan. Men zal mij tegenwerpen, en het is reeds gedaan, indien de Staat in dit onderwijs tot opleiding van zijne ambtenaren voor Indie belang stelt, waarom wordt het dan niet van staatswege gegeven? Mijnheer de Voorzitter. Ik zou weuschen dat de Staat zich het Indisch onderwijs aantrok, maar hij doet dit nu eenmaal niet verder, dan dit aan onze Universiteit voor een deel der ambtenaren geschiedt. En wij staan voor het feit, onze gemeentelijke inrichting bestaat eenmaal.

En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, wanneer die school redenen van bestaan heeft, welke stad in Nederland eigent zich dan meer voor zulk eene inrichting, dan onze goede stad Leiden, met hare Musea, met hare Universiteit en alle andere hulpmiddelen, die hier te vinden zijn? Men heeft gezegd: goed, maar elke andere stad heeft dezelfde verplichtingen en dit wordt door mij ook niet ontkend, voor zooverre het een Nederlandsch belang is. Toch wil ik doen opmerken dat