252

gegeven er een tweede bij te wonen in eenig Oostersch land dat ik tot dus ver, bezocht heb. Buitendien bleek het mij dat het niets ongewoons was. De spoorwegbeambten en de politie behandelden 't als een kleinigheid, deden hun best om den beleediger te verontschuldigen en verklaarden zich onbevoegd om iets meer te doen dan mijne klacht te registreeren. Aan den anderen kant, erkenden de Nawab en zijne vrienden met verlegenheid dat, ofschoon zij beleedigd waren, zij zich niet daarover verwonderden. Het was hen allen vroeger te veel overkomen om zich thans speciaal boos te maken.

„ Wij voelden ons zeker beleedigd," schreef een hunner mij een paar dagen later, „doch wij zijn onmachtig er iets aan te doen. Wij zijn gewoon aan dergelijke behandeling van den kant van schier alle Anglo-Indiërs."

„Wij verklaren ons zijn gedrag," zegt een ander, „door de onderstelling dat hij ons (inlanders) beschouwt als niets minder dan wilden;" terwijl een derde spreekt:

„Uit dit staaltje zal het u duidelijk worden hoe ons regeerend ras ons met minachting en wrevel behandeld. Waren wij op zijn Europeessh gekleed geweest, wij zouden misschien niet zoo gehaat zijn geworden."

„Ik verzoek u te gelooven," schrijft een vierde, „dat het incident geen op zich zelf staand feit is, doch zulke handelwijzen worden algemeen. De ontsteltenis en bedruktheid waarmede de Anglo-Indiërs worden aanschouwd kunnen niet beschreven worden. Helaas! zij haten ons om geen andere reden dan omdat wij een donkere huid hebben, omdat wij nationale kleeding dragen, en omdat wij een veroverd ras zijn. Veroorloof mij te zeggen dat het voor Engeland moeielijk wordt om Indie lang te behouden indien zulk een toestand ongedeerd kan voortwoekeren."

En zoo voort, een massa brieven. Ik heb de hoop dat het gouvernement, bij wie ik de zaak heb voorgebracht, ze zal opnemen. De Nawab heeft een formeele aanklacht ingediend bij den collector; lord Eipon heeft beloofd dat de zaak niet