164

den te doen onder de Mohainmedaansche overheersching. Een Britsch magistraat had, echter, doorgaans de orde te Benares kunnen bewaren met behulp van Aziatische politie, doch soms vond hij het noodig een detachement sepoys te laten oprukken.

Jaren lang weigerden de Brahmanen te Benares halstarrig de heilige stad verlicht en gerioleerd te hebben. Zij verklaarden, dat verlichting en rioleering in strijd waren met den Hindoe-godsdienst, en wat ook de Britsche magistraten daartegen aanvoerden, het baatte niets. Eindelijk, in 1851, bracht een Britsch magistraat, de heer Frederik Gubbins, deze municipale hervormingen tot stand in spijt van een Hindoe-oploop. Daarop volgde te Benares eene opschudding precies zooals die welke, in de zeventiende eeuw, te Madras plaats vond toen de Britsche bestuurders poogden den gezondsheidstoestand der stad te verbeteren. De kooplieden en bazaar-uitstallers sloten hunne winkels, en weigerden graan aan het cantonnement te leveren. Er werd op den heer Gubbins gevuurd, en hij was verplicht te vluchten om zijn leven te redden. Hij ontbood een detachement sepoys, arresteerde de belhamels van het oproer en liet hen in de gevangenis zetten. Van dat oogenblik was de heer Gubbins heer en meester van Benares. Hij reed door de stad, gelastte dat de winkels weder geopend werden, en niemand meer durfde hem tegenstreven.

Dit alles was zeer zeker verkeerd. Het Opperste Hof te Calcutta, met zijne Britsche rechters, grijs geworden in den eerbied voor de vrijheden van Britsche onderdanen, zou over zulke handelingen verbluft zijn geweest; doch, van af de dagen van Warren Hastings tot die van Lord Canning, waren de Opperste Hoven te Calcutta, Madras en Bombay, door de parlementsakte van 1781, onbevoegd op eenige wijze kennis te nemen van het bestuur der Compagnie's dienaren buiten de grens der Presidentie-hoofdsteden. Opgemerkt mag het echter worden, dat hoe arbitrair en hardhandig de daad van den Britschen magistraat moge schijnen aan Britsche lezers,