197

aangezichten en vermagerde ledematen, te voorschijn traden, verstomden de toejuichingen in eene diepe en pijnlijke stilte, en ieder oog was vervuld met tranen voor het lijden der overgeblevenen van het belegerde garnizoen te Lucknow.

Hier eindigt de geschiedenis van het beleg en het ontzet van Lucknow. In 1858 werd Oudh veroverd, de opstand onderdrukt, vrede en orde hersteld en een compromis met de talukdars op het slagveld gesloten. Vette patronen waren de oorzaak van de sepoy-muiterijen in 1857, maar zij waren niet de oorzaak van den opstand in Oudh; en toch was het der Britsche regeering onmogelijk den koning van Oudh op den troon te laten en de annexatie van het koninkrijk uit te stellen.

Oudh was aan anarchie prijs gegeven sedert het onder Britsch protectoraat was gebracht. Iedere Gouverneur-Generaal, van af Lord Wellesley tot Lord Dalhousie, had het bestuur van Oudh gebrandmerkt als tyranniek, onderdrukkend en verrot. Iedere regent van Oudh was, op zijn beurt, bedreigd geworden; doch daar de Resident slechts raadgevende stem had, werd geen acht geslagen op de ernstige waarschuwingen. Sir James Outram, de laatste Britsche Resident te Lucknow, resumeerde zijn oordeel in de volgende woorden: „Ik ben altoos de voorstander geweest van inlandsche Staten zoolang zij een sprank van levensvatbaarheid behielden en wij ze konden erkennen zonder te kort te doen aan onze overeenkomsten of aan ons suzerein gezag. Het is daarom zeer pijnlijk voor mij te moeten erkennen dat, zoo wij voortdurend deze zwakke en bedorven dynastie handhaven, wij daaraan de belangen prijsgeven van tien millioen individuen, die wij bij tractaat gebonden zijn te beschermen door hun een goed gouvernement te verzekeren, in staat het leven en de personen zijner onderdanen te verdedigen."

De leenroerige Staten van Indie, die het Britsch gouvernement trouw verschuldigd waren, betoonden geen sympathie