40

nieuw had uitgenoodigd tot het medebeoorlogen van een Dajaksche stam in het gebergte. Von Gaffron verzocht dat daaraan geen gevolg zou worden gegeven voor de komst van den Gouvernements commissaris en luitenant kolonel Andresen. Hij schatte toen het aantal wapendragende Batang Loepars op ons gebied op 1600 k 1800 man en keerde, na ruime geschenken van zout, tabak, lijnwaden, koperdraad en inlandsche borden te hebben achtergelaten, op den 9en weder naar Soehaid.

De komst van den Gouveruements-commissaris liet zich echter steeds wachten en weldra was von Gaffron, na op den 18en October een strooptocht der Ketoengouw Dajaks tegen de Batang Loepars belet te hebben, genoodzaakt weder naar de meeren te gaan, daar, zooals in het journaal dd. 22 October 1854 staat aangeteekend, Tomogong Bonga, die daartoe door Badja Brooke zou zijn aangezocht, voornemens was op Serawaks grondgebied een strooptocht te maken tegen de Dajaks van Kenangit.

Pangerang Mohamad van Salimbouw, op de hand van Serawak, zou Tomogong Bonga hebben gezegd niet te veel te vertrouwen op de toegezegde bescherming van het Nederlandsche Gouvernement, daar dit met de Chineezen van Montrado in oorlog, niet bij machte was de belofte van von Gaffron te verwezenlijken.

Die pangerang leverde toen zout aan de Dajaksche bevolking, gerekend 1 gantang zout tegen 16 gantangs rijst en dit zout kwam van Serawak, waardoor van Pontianak weinig van dat artikel de Kapoea's werd opgevoerd. Een schoonzoon van pangerang Mohamad was toen met een brief van Badja Brooke naar Serawak, om groote inkoopen te doen van zout, kruid en amfioen.

In den avond van den 23en was von Gaffron te Poeloe Madjan in het meer Seriang en op den 24en in de Soengie Ankong of Boenoet, mede een zijtak van de Seriang, aan welks bovenloop een deel der Batang Loepars onder Madjan Mambang gevestigd waren. Daar kwamen op den 25en veel